continu gemeten en geregistreerd. Voor het bepalen van de getijrijzing- en daling is gebruik gemaakt van de registrerende getij meter te Burghsluis. Op de grafiek van fig. 5 zijn de getijrijzingen te Burghsluis in verticale richting en de daarbij behorende maximale vioedsneiheien in horizontale zin uitgezet. Aldus ontstaat een wolk van punten, waardoor een rechte lijn kan worden getrokken, die het gezochte verband zo goed mogelijk benadert. In dezelfde figuur zijn de getijdalingen en de bijbehorende maximale ebsnelheden tegen elkaar uitgezet. Met behulp van de bena derende rechte lijn kan men de tijdens springtij of doodtij gemeten snelheden reduceren tot een gemiddeld getij. Zo'n meetpunt, waarvan de betrekking tussen het horizintale en verticale getij bekend is, noemt men een referentiepunt. Aangezien vele punten op de grafieken vrij ver buiten de rechte lijn vallen - hetgeen is veroorzaakt door wind en andere atmosferische invloeden - en met deze grafieken bovendien slechts de getijfasen van maximale stromen exact kunnen worden herleid, is naar een betere methode gezocht, waarbij de stroomsnelheden in alle fasen van het getij kunnen worden gereduceerd. Het gemiddelde van alle verticale-getijver- schillen te Burghsluis was van de genoemde drie meetperioden respectievelijk 275, 281 en 283 cm. Daar deze waarden niet veel afwijken van het gemiddelde getijverschil te Burgh sluis, namelijk 276 cm bepaald over de pe riode 1950-1960, zal ook het gemiddelde snelheidsverloop over een vloed- en eb- periode niet veel afwijken van de gemiddelde snelheidskrommen die werden bepaald voor de drie afzonderlijke perioden. Duidelijt is in figuur 6 te zien, dat de twee krommen die werden bepaald uit waarnemingen na de afsluiting van het Brouwershavense Gat, nagenoeg samenvallen. Voor het herleiden van de snelheden, gemeten na de afsluiting is het dus gerechtvaardigd één gemiddelde snelheidskromme te hanteren. Heeft men nu in het mondingsgebied zowel vóór als na de afsluiting op een aantal meetpunten en gelijktijdig op het referentiepunt (BG II) stroom gemeten, dan moeten de snelheden, gemeten op de meetpunten, met een factor worden vermenigvuldigd om de bij gemidde J getij voorkomende stroomsnelheden op die meetpunten te benaderen. Die factor werd bepaald door in 12 getijfasen het quotiënt te bepalen van de snelheid uit de gemiddelde Fig. 7. Stroomrozen in het mondingsgebied vóór de afsluiting (links) en na de afsluiting 208

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1973 | | pagina 42