rand thans bedekt wordt door een tapijt van
onder meer Fioringras, Zilte en Gerande
schijnspurrie en pollen van onder andere Zilte
rus en Rood zwenkgras. Op verscheidene
plaatsen komt houtopslag voor tot aan of zelfs
in de oeverzone. Daar is duidelijk waarneem
baar hoe het wortelgestel van duindoorn en
hier en daar een Wilg de oever tegen afkal
ving beschermt; een grote duindoornhorst aan
de zuidwestelijke punt van het eiland vormt
een duidelijke hindernis voor de golf-erosie.
De Middelplaten vertonen een geheel ander
aanzien. Op deze platen, die gedeeltelijk zijn
ingezaaid met een grasmengsel, wordt de
houtopslag ten behoeve van weidevogels ver
wijderd. Bovendien wordt het terrein groten
deels gemaaid, en beweid, 's zomers door
schapen en runderen en 's winters door kol-
ganzen. De oevers tonen echter overeenkom
sten met delen van het Aardbeieneiland door
hun begroeiing met Kweldergrassoorten. Zilte
rus, Zeeaster, Strandzoutgras en andere zout-
planten. Ook hier komen lage steile randjes
voor.
Langs de vlakke delen van de oevers wordt de
veekrand plaatselijk gemarkeerd door een
smalle gordel van Valse voszegge, Zilte rus,
Strandzoutgras en Schijnspurrie-soorten.
De noordelijke oever vertoont ten gevolge van
zijn steiler talud en van de door de scheep
vaart veroorzaakte golfbeweging meer afslag
dan de meestal vlakke zuidelijke oever. Het is
slechts met moeite dat de oevervegetatie zich
hier handhaaft en enige weerstand biedt tegen
erosie. De afslagranden zijn met een tapijt van
grassoorten, voornamelijk Fioringras, kruiden,
Schijnspurrie en dergelijke, en wieraanspoel
sels bedekt, terwijl enkele bulten met soortge
lijke vegetatie op 30 tot 80 cm van de kustlijn
in het water de voormalige vegetatiegrens
markeren. Riet en restanten van een duin
doornhorst bieden, evenals op het Aardbeien
eiland, weerstand tegen afslag.
Op de Haringvreter doet zich een enigszins
vergelijkbare situatie voor. Rond een centraal
gedeelte met een ingeplante bosopstand ligt
een brede zone van ingezaaid grasland, dat
begraasd wordt door runderen en paarden.
Op enkele stroken langs de oevergedeelten,
die niet beschoeid zijn, komt een interessante
vegetatie voor, die vergelijkbaar is met die van
een half-natuurlijk zilt grasland. De vlakke en
wat slikkige oever is begroeid met Kwelder
gras, Zilte en Gerande schijnspurrie, Zeeaster
en op de lage en slikkige delen veel Zeekraal.
Bovendien groeit hier en daar een pol Engels
slijkgras. Plaatselijk is afkalving te constateren
aan vrij grote bulten van Kweldergras, die
30 tot 100 cm voor de kustlijn als eilandjes
boven water steken.
In het Veerse Meer worden op de ondiepe
delen onder water geen zeegrasvelden aan
getroffen, wel verschillende soorten wieren
Zoete bekkens
In ontzilte bekkens, zoals het Haringvliet,
komen andere problemen aan de orde dan
zoute bekkens.
Helling en samenstelling van de ondergrond
wind, stroming en golfslag bepalen ook hie
de vorm en structuur van de oevers en voo;
oevers. De vegetatie echter is van wezenlijk
andere aard. Snelle ontzilting, zoals in het
onderhavige geval, betekent een hele schol
voor de eventueel aanwezige zoutminnende
vegetatie die voor een belangrijk deel zal
afsterven; daarna treedt geleidelijk regene
ratie op in de vorm van een zoetwater-oeve
begroeiing met resten van zoutminnende ve e-
tatietypen. Langs en in het zoete water is d
waterkwaliteit van grote invloed. Onder be
paalde milieu-omstandigheden kan men na
verloop van tijd fonteinkruid- en kranswier-
velden onder water verwachten. Deze 0,5 to
3 m diep groeiende vegetatie, die zelfs een
laag, mits stabiel, zoutgehalte kan verdrage
is van invloed op glofslag en stroming vlak
langs de oevers, en kan als zodanig een ro
spelen in de afslag en eventuele aanwas va
de oever. Deze vegetatie is in het Haringvli t
echter nog niet waargenomen en het is de
vraag of ze zich hier ooit zal ontwikkelen.
Het Haringvliet kent immers geen vast peil.
doch een zwakke getijbeweging, terwijl do<
de werking van de Haringvlietsluizen soms rij
aanzienlijke peilschommelingen - zij het m t
een tamelijk lange periode - kunnen optrec in.
282