Broedplaatsen voor sterns,
plevieren en kluten
in het Deltagebied
S' nden, schorren en inlagen zijn de na-
tu lijke broedplaatsen voor een aantal speci
fic aan dit milieu gebonden vogelsoorten,
zc Is de Grote Stern, de Visdief, De Noordse
St n, de Dwergstern, de Bontbekplevier, de
S ndplevier, de Kleine Plevier en de Kluut.
D- aatste jaren verdwijnen veel van deze
br adplaatsen, niet alleen door toedoen van
de Deltawerken, maar ook van industrieves-
tic igen, en haven- en stadsuitbreiding en,
ni te vergeten, de toenemende recreatie. Op
dr oggevallen gebieden in de afgesloten Del
ta -kkens kunnen echter onder bepaalde
vc rwaarden vervangende biotopen voor deze
sc rten worden ingericht. Wil die inrichting
zi rebben, dan moet vooraf een aantal ele-
m taire vragen worden beantwoord aangaan-
d< ie betrokken vogelsoorten zoals:
W ke eisen stellen deze broedvogelsoorten
at hun milieu? Wat zijn nü hun belangrijkste
br dgebieden in de Delta? Mag men ver-
w hten dat deze gebieden als broedgebied
vo de betrokken vogelsoorten blijven voort-
bc aan? Welke middelen staan ons ten
di ste om nieuw te vormen gebieden zo te
be eren dat er geschikte broedgebieden ont-
st n voor een zo groot mogelijke variëteit
va vogels?
Vr A/el alle hierboven genoemde soorten zijn
aa. gewezen op of hebben een voorkeur voor
ee zout milieu in de omgeving van hun
br rdgebied. Hun voedsel bestaat namelijk uit
vi: 's en een aantal soorten ongewervelde
dit en die in zoute milieus leven. Alleen de
Vi ief en de Kleine Plevier komen ook in
zo e milieus voor.
De Srote Stern broedt zowel in oudere als in
jongere duintjes en hooggelegen schelpen-
banken, zonder of met een spaarzame be
groeiing. Tot het begin der vijftiger jaren
broedden er nog 40 000 paar in ons land. In
1965 was er nog meer één kolonie van 600
broedparen, op het Waddeneiland Griend. De
voornaamste oorzaak van deze achteruitgang
waren de pesticiden in het milieu. Na 1965 is
er weer enig herstel te zien. Er zijn nu drie
kolonies in Nederland, een op Griend, een op
de Kwade Hoek in de Kop van Goeree en een
op de Hompelvoet in het Grevelingenmeer.
De Visdief broedt op hogere delen van schor
ren, jonge duintjes, inlagen en afgesloten
kreken, hooggelegen kale of matig begroeide
schelpenbanken en terreinen die worden op
gespoten. Ook de Visdief is sterk in aantal
achteruitgegaan: in 1954 werd het totaal aan
tal broedparen geschat op 50 000-60 000, de
laatste jaren op 8000-13 000.
De Noordse Stern stelt ongeveer dezelfde
eisen aan het milieu als de Visdief; hij broedt
echter niet in het binnenland.
De Dwergstern broedt op zandplaten en stran
den, meestal daar waar schelpen liggen; ook
vindt men hem op opgespoten terreinen.
Omstreeks 1950 broedden er in Nederland
ongeveer 500 paar; nu nog maar 100 paar,
waarvan 50 in het Deltagebied.
De Bontbekplevier en de Strandplevier broe
den op stranden en soms in lage duintjes.
Ook vindt men ze op zandplaten met spaar
zame begroeiing. Op de platen in de Greve-
lingen geven de plevieren de voorkeur aan die
plaatsen die spaarzaam begroeid zijn met
zeekraal en schorrekruid, afgewisseld met
zanderige stukjes met schelpen. De Kleine
Plevier broedt meer in de omgeving van een
285