Als zandverstuivingen optreden
vangt de vegetatie een groot
deel in. Hierdoor ontstaan
interessante reliëfverschillen
Fig. 3. Frequentieverdeling van
het verschil tussen de hoogste
en de laagste dagelijkse lucht
temperatuur boven slikken en
schorren. Periode 7 augustus-
1 november 1972
pzrlH
?77m
0—5 5-10 10-15 15-20 20-25
TEMPERATUUR IN GRADEN CELCIUS
V///A SCHORREN
bovenliggende laag zijn de vier bodemgroe
pen verder onderverdeeld; in totaal zijn er an
25 bodemeenheden in het schorrengebied 13
onderscheiden.
Nu de bodems van het schor permanent
boven water liggen zal als gevolg van het
rijpingsproces inklinking optreden. Op het
oude schor met de reeds goed gerijpte
bodems zal de inklinking gering zijn. Op de
nog weinig gerijpte bodems van het midder-
schor zal de dikte van het zaveldek tot 40 a
50% kunnen inklinken, waardoor een maai
veldverlaging van ongeveer 15 cm te verwa h-
ten is. Op de grotendeels matig gerijpte
bodems van de schorrand en de oeverwalk i
zal de inklinking van weinig betekenis zijn.
De klinkverwachting is berekend over een
periode van 80 a 100 jaren.
Het onderzoek van de diepere ondergrond
- tot enkele meters onder het maaiveld - h d
voornamelijk tot doel, voor water slecht
doorlatende lagen te lokaliseren. Gebleken s
dat in het grootste deel van het gebied een
slecht doorlatende laag aanwezig is. De
begindiepte ligt op een enkele uitzondering
na tussen 1 en 3 m beneden het maaiveld. I r
werden verschillende soorten slecht door
latende lagen gevonden, bestaande uit
humeuze klei, veen en oude zeeklei. Die de en
van het gebied waar de slecht doorlatende
laag ontbreekt, blijken goed aan te sluiten I ij
de gebieden op Goeree-Overflakkee waar
dit volgens de geologische kaart ook het
geval is. Het zijn oude erosiegeulen die voc -
namelijk met wadzand zijn opgevuld, soms
vermengd met geërodeerde veenresten.
Hydrologie
Het hydrologisch onderzoek van het ondiep3
grondwater heeft zich in de afgelopen periode
beperkt tot het volgen van de grondwater
standen. Er is een onderscheid gemaakt
tussen de gegevens voor de zomer en voor
de winter. In het zomerseizoen treden de
diepere grondwaterstanden op, terwijl in de
winter ondiepe grondwaterstanden voorkom ;n.
Uit de gegevens in de zomer van 1973 zijn ce
gemiddelde laagste grondwaterstand afgelc d
ten opzichte van het maaiveld, en de maxi
male fluctuatie ten opzichte van deze stand
Behalve door de bodemgesteldheid, de
geomorfologie, de terreinhoogte en de helli ig,
wordt de gemiddelde diepste zomergrond-
waterstand en vooral de maximale fluc
tuatie ervan sterk beïnvloed door het al of
niet aanwezig zijn van een slecht door
latende laag in de ondergrond. Indien de
slecht doorlatende laag over een wat groter
296