Uit de drijvermetingen volgt dat de stroom
banen zich tijdens maximale vloed concen
treren boven het diepste punt van de geul,
dicht onder de Schouwense oever. In de om
geving van dit punt komen sterke werve
lingen voor. De maximale ebstroom blijkt op
regelmatige wijze door de geul te stromen.
Ook na de plaatval was het stroombeeld hier
zeer verward, vooral van 1 a 2 uren vóór
H.W. tot H.W. Het stroombeeld vertoonde
woelingen en kolkingen van uiteenlopende
intensiteit.
Uit de stroommetingen blijkt dat de tengevolge
van de plaatval opgetreden verondieping een
geringe toeneming heeft teweeggebracht van
de snelheid zowel bij de maximale eb als bij
de maximale vloed. Ook de snelheidsverdeling
in de eb-verticaal is gewijzigd. Vóór de plaat
val kwamen op 2 en 5 m boven de bodem
ebstroomsnelheden voor ter grootte van
respectievelijk 30 en 40% van de gemiddelde
stroomsnelheid.
Direct na de plaatval waren deze percentages
opgelopen tot 75 en 90%. De vioedverticalen
zijn vrijwel ongewijzigd gebleven. De vloed
snelheden op 2 en 5 m boven de bodem
bedragen 80 en 95% van de gemiddelde snel
heid.
De toeneming van de snelheden nabij de
bodem bij eb betekent dat het uitschurend
effect van de stroom groter is geworden. Be
grijpelijkerwijs vertoont de bodem het daar
aan beantwoordende beeld van versnelde
verdieping.
Grondmechanisch onderzoek
Om de oorzaak van de plaatval vast te stellen
wordt een grondmechanisch onderzoek ver
richt. Daarbij wordt getracht onder meer vast
te stellen hoe het komt dat niet al het mate
riaal uit de val in de aangrenzende geul is
teruggevonden, waarom er nazakkingen en
aanzandingen in het gebied van de val zijn
geconstateerd, en of de inmiddels optredende
aanzandingen in de toekomst weer tot een
plaatval kunnen leiden.
Dit onderzoek wordt van primair belang ge
acht voor de grondmechanische problematiek
van de afsluiting van de Oosterschelde. Men
dient er immers een inzicht in te krijgen in
hoeverre langs de steiler wordende oevers
van de werkeilanden en van de damaanzetten
bij Noord-Beveland en Schouwen ook derge
lijke vallen verwacht kunnen worden; en in
hoeverre soortgelijke vallen verwacht kunnen
worden langs de randen van de toekomstige
bodembescherming die straks - in de kritieke
fase van de sluiting - de afsluitdam zou moe
ten beschermen tegen ondermijning.
Een vergelijking van het dwarsprofiel van d
plaatval in figuur 5 met dwarsprofielen van
bovengenoemde verschijnselen leert, hoezeer
deze problemen met elkaar in verband staai.
Het grondmechanisch onderzoek kan word n
onderscheiden in vooronderzoek, onderzoe
op korte termijn en onderzoek op langere t r-
mijn. We behandelen hier alleen enkele
facetten van het vooronderzoek en van het
grondmechanisch onderzoek op korte term n.
Het vooronderzoek is begonnen met het ge
bruikelijke onderzoek naar de oorzaak en
naar de plaats die de val inneemt in het
huidige ervaringspatroon.
Geologische en grondmechanische onderzca-
kingen in het verleden hebben uitgewezen
dat vrijwel alle grote oevervallen zijn opge
treden ter plaatse van voormalige dwarsgeu' ;n
verplaatste zand losgepakt was.
De huidige plaatval is in grootte - lees diept 1
maal inscharing - slechts overtroffen door
twee andere. De huidige val heeft echter de
grootste inscharing, namelijk 550 m, en het
flauwste evenwichtstalud -1:2.
Of deze plaatval wellicht, evenals vroegere
oevervallen, bij een extreem laag water be
gonnen is of bij laag water geëindigd is zal
in een later stadium worden nagegaan.
Er was een extreme laagwaterstand 5 dagen
voordat de val geconstateerd werd.
In grote lijnen kan de plaatval allereerst wor
den geweten aan de vastlegging van de tegr n-
overliggende oever van de Schelphoek, en
pas in de tweede plaats aan het feit dat het
verplaatste zand losgepakt was.
De vastlegging van de tegenoverliggende
oever had tot gevolg dat de oeverwaarts ge
richte verplaatsing van de Hammen tot stil
stand kwam. De geul werd daardoor dieper.
Tegelijkertijd ging de aanzanding aan de
kant van de plaat nog door. Zand van vrij
losse pakking werd onder een steeds
invloed van de getijstromen. Een dergelijk
talud kan door zijn losse pakking op een
gegeven ogenblik zijn stabiliteit verliezen ei
grondverplaatsingen inleiden.
Toch lijkt het waarschijnlijk dat deze grond
verplaatsingen pas kolossaal groot worden ris
voor de val tijdelijk een zeer rustig milieu a n-
wezig is geweest waarin ook fijne delen
konden bezinken en tot (extra) losse pakkir 3
leiden. Daarbij kan gedacht worden aan de
318