he poriëngehalte gaf duidelijk twee verschil ler de lagen te zien. Het zand dat het eerst ge loeid was en onderin de geul terechtge- ko nen, had een groter poriëngehalte dan het za d bovenin. De korrelverdelingen geven aan da het zand onderin duidelijk grover was en mi ider fijne delen bevatte. De metingen werden vanaf een boorbak uit- ge oerd. Wegens de grote waterdiepte, en de ste ke stroom en golfslag moest een gunstig me ment afgewacht worden, voordat tot de me ingen kon worden overgegaan. Toen de bo irbak voor de meting gesteld lag, was de bo iem ter plaatse alweer van N.A.P. - 30 tot N. P. - 34,50 m verdiept. Da de metingen zo vlot tot grote diepte uit levoerd konden worden mag vanwege de aa d van het zand uitzonderlijk genoemd Fig 7. Veronderstelde geul- voi ning voorafgaand aan de pla itval 1: geulvorming voor de oever beschermd werd 2a profiel na uitschuring van de plaat door een vlije 2b geulvorming tijdens het aan- zanden van de plaat 3: peiling voor de val 4: peiling na de val worden. De huidige metingen zijn de diepste welke ooit ten behoeve van een oever- of plaatvalonderzoek werden uitgevoerd. Als verdere stappen in het onderzoek zullen vervolgens geologisch vooronderzoek, voort gezet terreinonderzoek, voortgezet geologisch onderzoek en laboratorium-onderzoek moeten worden verricht. Het geologisch vooronderzoek dient uitslag te geven over de aanwezigheid van oude weer opgevulde dwarsgeulen of zandwinputten. Voortgezet terreinonderzoek in het gebied van de val dient om voortgezet geologisch onder zoek en laboratoriumonderzoek mogelijk te maken, met betrekking tot het gebied van de val zelf. Figuur 10 geeft aan welke boringen, poriëngehalte-metingen en sonderingen reeds in uitvoering zijn. Dit betreft metingen op drie Fig 8. Verschillen in korrel- vei lelingen van wel- en niet- zet ingsvloeiingsgevoelig zand 321

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1973 | | pagina 55