Vegetatiegordels op en langs drooggevallen oeverstroken Tf gevolge van de afsluiting der zeearmen ir ï.W.-Nederland zijn de oecologische om- si idigheden voor de oeverstroken in dat g )ied ingrijpend veranderd. N in de afgesloten bekkens een gefixeerd w ierpeil heerst, of een gering schijntij, zijn df oeverzones doorgaans veel smaller dan ten tii e van eb en vloed. Onder oeverzone wordt h r allereerst verstaan de strook aan weers- z en van de waterlijn tussen de uiterste g nzen van afwaaiing en overspoeling; en V( rts de aangrenzende zone aan de land- zi ie, die direct of indirect door het water in de b <kens wordt beïnvloed en de aangrenzende z e onder water waar plantengroei voorkomt. D breedte en vorm van de oeverzone zijn c ier meer afhankelijk van de geomorfologie, d gesteldheid van bodem en ondergrond, v i wind en golfslag en van de aanwezigheid v, vegetatie en de aard ervan. Verschui lt de combinaties van deze factoren geven v schillende oevertypen te zien, van zeer fl w glooiende tot hoge en steile randen, van k I tot dichtbegroeid. B alve het wegvallen van het getij oefent o de verandering in de zouthuishouding een c pgaande invloed uit, zowel op de vegetatie a op de bodem-fauna. V or we prognoses kunnen opstellen aan- g inde de te verwachten ontwikkeling van de c erstroken, is het nodig inzicht te krijgen ii Je processen die hier een rol spelen, zowel d biotische als de abiotische. Dit inzicht is n te weinig volledig om bij de huidige stand v het onderzoek nauwkeurige voorspel- li en te doen. Wel is het mogelijk om enige ty en en fenomenen te vermelden. Ir e afgesloten zeearmen kan men drie grote groepen van oecotopen onderscheiden, te weten een zout, een brak en een zoet bekken; van deze groepen zijn respectievelijk het Grevelingenmeer, het Veerse meer en het Haringvliet voorbeelden. Onderling verschillen zij behalve in zoutgehalte ook in grootte, ligging en vorm, alsmede in de kwaliteit van het oppervlaktewater. Er is verder verschil te maken tussen oevergedeelten waar wèl ver dediging wordt toegepast en stroken waar dit niet het geval is. In dit artikel zullen als voor beeld uitsluitend enige oevertypen ter sprake worden gebracht, waar geen oeververdediging is aangebracht. Van de grote hoeveelheid mogelijke typen noemen wij er hier vier. Allereerst een flauwe tot zeer flauwe ononder broken helling op onbegroeid, zandig of slikkig substraat van betrekkelijk homogene samenstelling. Onder invloed van verschillen in windkracht en -richting resulteert dit soort helling veelal in een brede tot zeer brede oeverzone zonder steile wanden. Ten tweede een onderbroken talud, waar door verschillen in de samenstelling van de onder grond en/of de aanwezigheid van een schel- penbank of -dek, soms aan of voor de water lijn wallen ontstaan, waarachter veelal een on diepte ligt met slikkige bodem. De breedte van dit oevertype is gering in vergelijking met het vorige. Een volgend stadium kan bij dit type een begin van steile randen te zien geven. Door toeneming van het reliëf neemt ook de weerstand van de ondergrond tegen de golven toe met als gevolg een verhoogde turbulentie. Hierdoor wordt los en relatief licht materiaal opgewerveld, terwijl de minder erosiege- voelige lagen of banken langer weerstand 277

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1973 | | pagina 11