C p de Krammerse Slikken vindt men zeer c ote aantallen Scholeksters, meestal tezamen n at Smienten en Wulpen. In het najaar vindt r en hier de grootste aantallen Ruitersoorten e Strandlopers. Verder oostwaarts langs de k ist van Overflakkee vindt men van de meeste s orten nog maar geringe aantallen. Alleen c Wulp, de Bontbekplevier en de Strand- p evier treft men er in behoorlijke aantallen n. De noordkust van St. Philipsland is van c oot belang voor Rotganzen, Steenlopers en uten. Q 3 platen voor de kust herbergen grote aan- t ilen Smienten en Scholeksters. Ook op de f ikken van de Heen treft men deze soorten veelvuldig aan, alsook Zilverplevieren en Vulpen. Ruitersoorten vindt men hier in I eineren getale dan op de Krammerse Slik te n. Verder in de richting van Willemstad r men de aantallen steltlopers af met uit- z ndering van de Wulp. Bergeenden en Wilde E nden voelen zich hier echter weer uitste- k nd thuis: Smienten ziet men minder. Nog v rder noordelijk ziet men vrijwel uitsluitend V Ide Eenden; iets verder uit de kust worden fi ;r ook geregeld Futen en Brilduikers waar- 0 nomen. C de Oosterschelde zijn in vergelijking met 1 >6/1967 geen belangrijke wijzigingen opge- ti den. Het westelijk gedeelte - met name de b ide platen in de monding, de Neeltje Jans e de Roggeplaat - heeft een zandiger karak- t dan het oostelijk gedeelte, waar vrij veel z cht slib wordt aangetroffen. Dit komt ook n ar voren in de verspreiding der vogel- s orten. In het westelijk gedeelte treft men v el Scholeksters, Rosse Grutto's en Brie fs snstrandlopers aan. In het oostelijk ge- c elte, met name in de zak, vindt men meer F 'tganzen, Wulpen, Zilverplevieren en Ture- I trs. We noemen nu de belangrijkste ver- e billen met de tellingen van 1966/1967: f Pijlstaart bleek in januari 1973 in grote ntallen aanwezig in het oostelijk deel van I t bekken; over het gehele bekken gerekend rtoonde hij een toename van 3300 exem- i aren ten opzichte van 1967. >k de Slobeend is toegenomen tot ruim 1300 1 emplaren. Zeer verheugend is de toename n de Rotgans: in januari 1967 waren er 15 exemplaren terwijl er nu 2630 waarge- men werden. Van de Scholekster bleken er de Oosterschelde ruim 10 000 meer te zijn n in 1967, terwijl de aantallen over het ge le Deltagebied vrijwel gelijk gebleven waren. 3k de Zilverplevier blijkt toegenomen te zijn, n 1375 tot 2500 exemplaren. januari 1973 bleken er nog 5700 Rosse utto's op de Oosterschelde te verblijven. Ze concentreerden zich op de Neeltje Jans en op de slikken van de Dortsman. De winter- aantallen van de Kanoetstrandloper en de Bonte Strandloper lagen echter belangrijk lager dan in 1967. De Kluut is op de Oosterschelde toegenomen, terwijl over het gehele Deltagebied gerekend sprake is van een duidelijke teruggang. Vroe ger concentreerden deze vogels zich in het najaar op de Ventjagersplaten; nu is dat niet meer het geval, zij zijn verspreid over het gehele Deltagebied. De Oosterschelde is nog steeds een van de belangrijkste overwlnteringsgebieden in de Delta voor steltlopers, Rotganzen en verschil lende soorten eenden. De Krabbekreek is in biologische rijkdom vergelijkbaar met de zak van de Ooster schelde. In de Eendracht zijn ten gevolge van de werken aan de Schelde-Rijnverbinding veel voedselplaatsen voor vogels verloren gegaan. In de herfst vindt men in de Krabbekreek een relatief hoog aantal ruiters; 's winters vindt men er vrij veel Rotganzen en eenden. Het Veerse Meer was ook bij de tellingen van 1966/1967 al een afgesloten gebied. Sindsdien lijkt de betekenis van dit meer voor trekvogels weer toegenomen, mogelijk vanwege het weer enigszins gestegen zoutgehalte, 's Winters treft men alle soorten Futen aan, Dodaarzen zelfs in grote aantallen. Ook alle normaal voor komende soorten zwemeenden overwinteren in dit gebied in flinke aantallen. De Brilduiker en de Middelste Zaagbek zijn de meest op vallende verschijningen op het open water. De Bergeend is er in aantal toegenomen. De Rotgans is als wintergast weer teruggekomen: er verbleven er in januari nu ruim 400. De Brandgans is de hele winter te zien ge weest op de Haringvreter en de Goudplaat. De Kleine Zwanen die op Walcheren foura- geerden, sliepen op het meer. Het aantal Meerkoeten was deze winter bijzonder hoog; er zijn hierover echter geen gegevens van 1966/1967. De steltlopers waren deze winter in aanzienlijk groteren getale aanwezig dan in 1966/1967. Na de voltooiing van het Deltaplan zal de Westerschelde in het Deltagebied als enig estuarium overblijven waar nog grote aantallen steltlopers kunnen pleisteren. Op de Hooge Platen bij Breskens en Hoofd plaat bleken werkelijk enorme aantallen vogels te overtijen. Voor de zwemeenden bleek het Verdronken Land van Saeftinge verreweg het belangrijkste gebied te zijn. Bergeenden daarentegen wer den meer in het westelijk gedeelte aange troffen. Ook in dit westelijk gedeelte bleken 341

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 19