van de trilling groter worden. In bepaalde
gevallen kunnen de kleine bewegingen van
de schuif zelfs weer een versterking oproe
pen van de wisselingen in het stroombeeld.
Door die teruggekoppelde trilling wordt de
gezamenlijke beweging dan nog groter.
Bij het modelonderzoek in de ontwerpfase
van de sluizen zijn de trillingen vooral onder
zocht bij kleine sluisopeningen. Overigens
zijn de veerstijfheid van de hefwerken en de
massa van de schuiven anders geworden dan
destijds werd voorzien. In het model werden
alleen trillingen - en dan nog van geringe
amplitude - geconstateerd wanneer de schui
ven 10 tot 20 cm geheven waren. In één
geval constateerde men een belangrijke
trilling in de schuif aan de rivierzijde, toen
die 85 cm was geheven. Deze laatste trilling
trad echter merkwaardigerwijs bij herhaald
onderzoek niet weer op.
In de werkelijkheid zijn tot nu toe maar bij
vier verschillende gelegenheden trillingsme
tingen aan de schuiven uitgevoerd. Het aantal
gunstige mogelijkheden om zulke metingen te
verrichten is namelijk in de laatste jaren vrij
beperkt geweest door de geringe rivieraf-
voeren. Met name heeft men lang moeten
wachten op omstandigheden die meting bij
een tamelijk groot vloedverval mogelijk
maakten. In verband met de kwaliteitsbeheer
sing van het water in het Haringvlietbekken
was het namelijk lange tijd niet toelaatbaar,
ook maar een geringe hoeveelheid zeewater
op het bekken toe te laten. Trillingsmetingen
zijn uitgevoerd bij de hierna te noemen gele
genheden. Allereerst op 4 tot 7 augustus 1970,
tijdens de sluiting van het Rak van Scheel
hoek. Alle schuiven stonden toen open. Alleen
Fig. 1. Voorbeeld van een
registratie van drukken op de
schuif; storm van 21 oktober
1973
zee- en rivierschuit 8 werden bewogen bij
zowel eb- als vloedvervallen van 50 cm.
Dan zijn er op 5, 6 en 7 december 1972, toen
de afsluiting van het Haringvliet al voltooid
was, metingen gedaan aan een rivier- en een
zeeschuit, uitsluitend bij ebvervallen van
ongeveer 1 m. Op 1 mei 1973 konden er bij
vloedvervallen van 1 m metingen worden
gedaan aan de rivier- en de zeeschuit.
Tenslotte vond op 22 oktober 1973 een on
voorbereide meting plaats, in verband met
een toen optredend groot ebverval. Door
allerlei omstandigheden kon er echter pas
gemeten worden toen het verval al tot 120 a
80 cm was afgenomen. Deze metingen werdr n
uitsluitend verricht aan de rivierschuit.
Bij elk van deze metingen werd de stand var
de schuif telkens met 25 of minder cm
veranderd; iedere meting werd een of meer
344