waan»
al bijna 180. Achteruitgang moest worden ge
constateerd voor sommige halofyten, als
Schorrekruid en Kweldergras. Verschillende
zoutmijdende soorten, waaronder houtige ge
wassen en riet, en ook storingsplanten als
Brandnetel en Akkerdistel zijn sterk in op
komst.
Vogels
Uit evaluatie van de voor het gebied ver
zamelde ornithologische gegevens blijkt dat
de oevergebieden in het algemeen, en het
oevergebied bij het zanddepot in het bijzon
der, van zeer grote betekenis zijn als pleister
plaats voor steltlopers, eenden en Rotganzen.
De voormalige slikken hebben in de afge
lopen winter veel betekend voor zwemeenden
die er fourageren in de zeekraalvelden, en
voor de Brandganzen die fourageerden niet
alleen op met Zeekraal begroeide terreinen,
maar ook op ingezaaide stukken. Het over
gangsgebied, met zijn vele Spartinaduintjes, is
als broedbiotoop van belang voor onder meer
Strandplevier en Kluut. Op de voormalige
schorren treft men geheel verschillende vogel
bevolkingen aan in de beweide en de niet-
beweide gedeelten. De beweide gebieden zijn
aantrekkelijk voor weidevogels als Grutto,
Tureluur, Scholekster, Kievit en Kluut. De
onbeweide delen zitten vol muizen: daar treft
men veel jagende roofvogels, waaronder uilen.
Verwacht mag worden dat de oevergebieden
ornithologisch van grote betekenis zullen
blijven zolang de oeverzone tussen land en
water maar voldoende breed is, en geheel
onafhankelijk van de vraag of het Grevelingen-
meer zout blijft, dan wel op de lange duur zal
verzoeten.
De slikken en schorren kunnen bij beweiding
van betekenis blijven voor weidevogels, en
tegelijk dienen als pleister- en fourageerplaats
van eenden en ganzen in de winter. Bij spon
tane of gestimuleerde ontwikkeling van de
vegetatie kunnen ze door hun uitgestrektheid
en rust tevens van betekenis zijn voor uilen
en dagroofvogels. Een drassige bodem zal
voor meer vogels aantrekkelijker zijn dan een
droge.
Insecten
De aandacht van de entomologen in het on
derzoeksgebied heeft zich vooral gericht op
het onderzoek naar de verspreiding van loop
kevers. Enerzijds werd de loopkever gekozen
omdat over deze insectensoort vrij veel be
kend is, en aan de andere kant omdat het
voorkomen van deze dieren iets zegt over de
stabiliteit van de ecologie.
Uit de eerste gegevens is gebleken dat met
vangschermen te weinig exemplaren werden
onderschept om er conclusies aan te kunnen
verbinden. Met trechtervallen bereikt men
betere resultaten.
De loopkevers (Carabidae) vormen enkele
oecologische groepen, namelijk oever-, akker-
heide- en bosloopkevers. Oever- en akker
kevers horen van nature thuis in relatief
onstabiele milieus, bos- en heidekevers
vindt men in stabielere omgevingen.
Uit de vangsten is gebleken dat de meerder
heid van de individuen behoort tot de oever-
en akkergroep. Bij een indeling in onge
vleugelde soorten, gevleugelde soorten en
dimorfe soorten - waarbij dan zowel onge
vleugelde als gevleugelde exemplaren voor
komen - valt op dat de vangsten vooral
bestaan uit representanten van gevleugelde
of dimorfe soorten. Met andere woorden:
382