oever- en dijkvallen? Om het effect van andere factoren dan de losse pakking te kun nen nagaan is in het verleden een 'vallenboek' geopend, en werd er een begin gemaakt met het opstellen van een vallen-statistiek. Goede statistische interpretatie zou voorlopig al tot betere criteria voor de oever- en dijkbewaking kunnen leiden. Grondmechanische over wegingen zouden in een later stadium tot verdere verfijning kunnen bijdragen. Slechts in een enkel geval is er in het vallen boek iets vastgelegd over valverschijnselen boven het waterniveau. Zo werd in de vorige eeuw bij een oeverval in de Vlietpolder een opeenvolging van schollen geconstateerd, met een maximale dikte van 1 m en een voort schrijding van de val van ongeveer 50 meter per uur. De dijkval van 1943 in de Wilhelminapolder op Zuid-Beveland moet ongeveer met dezelfde snelheid zijn verlopen, als men bedenkt dat ze 12 uur na een extreem laag water op 500 m van de geul pas zichtbaar werd. De dijk zelf schoof bij die gelegenheid ook schols- gewijs de diepte in, alleen bleef de voortgang daar beperkt tot ongeveer 10 m per uur, van wege de grotere weerstand van de grond. Een inderhaast achter de dijk opgeworpen grondlichaam verdween op dezelfde manier in de diepte. Beter ware het geweest de dijk nog te trachten te redden door grof materiaal te storten, zoals enige maanden geleden bij de dijkval in de Weversinlaag op Schouwen met succes is gedaan. Schollen van tientallen meters breedte of complete dijkafschuivingen zijn voor zover bekend nergens beschreven. Er bestaan slechts geruchten over. Ken merkend is in dit verband het geval met de dijk van de Leendert Abrahampolder, die in 1966 's nachts zonder dat iemand iets gezien had, over grote lengte verdwenen bleek. De grootste werkelijk waargenomen schol was die van de geforceerde afschuiving in de Auvergne-polder, november 1971 (Bericht 61, augustus 1972). Wèl veel informatie is er over de evenwichts- hellingen na het optreden van een val. Voor de beoordeling van de standzekerheid van zeeweringen wordt meer en meer het zoge naamd 1 15-criterium gehanteerd, zijnde de onderbegrenzing van de mogelijke even- wichtshelling bij vallen in jong zeezand of jong holoceen zand (zie Bericht 43, februari 1968). Statistische interpretatie van waarnemin gen in het verleden heeft namelijk uitgewezen dat de eindhelling bij 90 van deze vallen 1 15 of steiler was. Bleek bij oevermetingen dat de geuldiepte en de lengte van het voor land zodanig waren dat de hoogwaterkering bij het optreden van een oeverval met eind- helling 1 15 gevaar zou gaan lopen, dan concludeerde men daaruit dat de oever uit voorzorg beschermd moest worden. Daarbij gold geen verdere beperking dan de voor waarde dat de val zou moeten plaatsvinden in jong zeezand. Sedert de afsluiting van het Brouwershavense Gat wordt dit criterium ook toegepast op de stabiliteit van bodembe schermingen (zie Berichten 56 en 58, februari en november 1971). In een van de vorige Berichten werd er reeds op gewezen dat de flauwst waargenomen helling afhankelijk was van de valdiepte, en daarmee van de geuldiepte. Figuur 36 laat zien dat de eindhelling in de Leendert Abraham polder toenam van 1 5 bij 8 m valdiepte, via 1 10 bij 15 m en 1 15 bij 18 tot 1 22 bij 23 meter valdiepte. Een lagere valdiepte kwam AFSTAND A daar niet voor. Men zou hieruit kunnen af leiden dat het proces vooral beheerst wordt door hydraulische wetmatigheden, namelijk door de massatraagheid van het vloeiende zandwater. Grotere valdiepte kan daarbij aanleiding geven tot grotere vloeiende massa's en daarmee tot flauwere evenwichts- hellingen. Toch toont fig. 3 ons ook dat de eindhelling nadat de val eenmaal is ingeleid in één vallen gebied bij dezelfde valdiepte nog aanzienlijk kan verschillen. In de Leendert Abraham polder werd bij 18 m valdiepte een flauwste helling van 1 15 en een steilste helling van 1 3 gemeten. Grote verschillen zijn er ook tussen de onderscheidene vallengebieden. Bij de val van Oud Kemperhofstede op Tholei zijn geen flauwere hellingen waargenomen dan 1 8. ondanks het feit dat de valdiepte 390

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 18