ydrologie van de oever dus een beslissende actor zijn. Afbeelding 3f geeft bovendien aan at de meeste vallen optreden bij oostenwind n bij stormen, dat wil zeggen bij extreme etijstanden en versterkte kwel. )ver de invloed van de hydrologie van de ever op de inleidende afschuiving of op het erdere verloop van de val bestaan vele ïeorieën. Reeds lang voordat de oorzaak van en vloeiing werd gezocht in een combinatie an taludsteilheid en pakking van het zand - lat gebeurde voor het eerst in 1938 - werd e toegeschreven aan steile taluds en uit- vaarts gerichte grondwaterverhangen. De saam 'kwelafschuivingen' herinnert daar nog lan. Afb. 5a brengt er een in beeld. Het >ezwaar van de theorie der kwelafschuiving 3 echter dat ze veronderstelt dat de afschui- ing zal plaatsgrijpen in het ondiepe gedeelte van de geul omtrent de laagwaterlijn. Dit zijn vaak niet de plaatsen waar de steilste hel lingen worden aangetroffen (zie fig. 3e). De inleidende afschuivingen schijnen echter in de eerste plaats te worden veroorzaakt door taludversteiling en pas in de tweede plaats door de hydrologie. Wat betreft de recente vallen moet dan verondersteld worden dat de stormen van januari en februari eerst hebben geleid tot schadelijke taludversteilingen en dat de extreme laagwaters ten gevolge van de oostenwinden in maart gezorgd hebben voor het laatste duwtjes in de rug. Of dit laatste duwtje een extra taludversteiling was of een groot grondwaterverhang, blijft echter een onderwerp voor nadere studie. Dat een af sluitende laag jonge zeeklei bovenop het jonge zeezand een zettingsvloeiing minder waarschijnlijk maakte, moest volgens die fkalving van het dijkvak bij de alproef op Noordland

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 21