De waterbeweging in het noordelijk Deltagebied sinds de afsluiting van het Haringvliet De eerste ervaringen die zijn opgedaan met het waterbeheersingssysteem dat door de ingebruikstelling van de Haringvlietsluizen in het noordelijk Deltagebied werd mogelijk gemaakt, vindt men beschreven in Bericht 57 (augustus 1971). Doel en werking van dit systeem van waterbeheersing werden daar voor al beschreven, in Bericht 52 en 53 (mei en augustus 1970). Inmiddels is het inzicht in de mate waarin de waterbeweging voldoet aan de voorspellingen belangrijk gegroeid doordat op uitgebreide schaal natuurmetingen zijn verricht, zowel van af vaartuigen als met continu registrerende meetopstellingen. In hoeverre de voorspellin gen kunnen worden getoetst, hangt in sterke mate af van de opgetreden variatie in de rand voorwaarden van getij in zee en afvoer van de grote rivieren Rijn en Maas. In de periode sinds de afsluiting van het Haringvliet heeft de getijbeweging sterke schommelingen ondergaan, onder meer door frequent op tredende stormen. De rivierafvoer daarentegen heeft gedurende deze periode relatief weinig gevarieerd; er zijn slechts enkele perioden met hoge - en dan nog niet eens zeer hoge - afvoeren voor gekomen. Het gevolg hiervan is dat er nog steeds maar een beperkt inzicht bestaat in de mate van overeenstemming tussen meting en berekening bij hogere Rijnafvoeren dan de middelbare waarde. Voorts is getracht de mogelijkheden te ver ruimen om op operationele basis in het systeem in te grijpen. Met dit doel zijn rela ties ontwikkeld tussen een hydraulische parameter en in het noordelijk Deltagebied optredende waterloopkundige verschijnselen. De in de Dordtsche Kil optredende hoge stroomsnelheden, die de veerdienst tussen 's-Gravendeel en Wieldrecht in moeilijkheden brachten, zijn een belangrijke stimulans voor deze ontwikkeling geweest. Zoals in eerder genoemde Berichten reeds vermeld is, wordt de waterbeweging in het noordelijk Deltagebied in sterke mate beïn vloed door het aan de grootte van de rivier- afvoer gekoppelde lozingsprogramma voor de Haringvlietsluizen. Bij Rijnafvoeren tot 1700 m3/sec blijven de sluizen vrijwel gesloten, terwijl ze eerst bij een Rijnafvoer van 6000 m3/sec volledig ge opend worden tijdens de L.W.-periode in zee. Naarmate de afvoeren oplopen tussen 1700 en 6000 m3/sec worden de sluizen geleidelijk steeds verder geopend. De verticale getijbeweging in het noordelijk deltabekken wordt zoals gezegd door dit spui-regime beïnvloed; daarnaast spelen de sterkte van de via de Rotterdamse Water weg binnendringende getijgolf en de mate waarin water op het Haringvlietbekken geborgen wordt een belangrijke rol. De mate waarin de verticale getijbeweging door de drie genoemde factoren beïnvloed wordt is afhankelijk van de plaats; zo zal nabi de mond van de Rotterdamse Waterweg de getijbeweging in zee een overheersende rol spelen terwijl op het Haringvlietbekken het spui-regime de getijbeweging voornamelijk bepaalt (zie fig. 1). Uit de figuur blijkt dat de H.W.- en L.W.-standen te Spijkenisse direct samenhangen met de getijbeweging in zee, terwijl de andere factoren in mindere mate een rol spelen. Te Moerdijk bepaalt het spui- regime de H.W.- en L.W.-standen; maar ook de vulling en lediging van het Haringvliet bekken, bijvoorbeeld tijdens en na stormen, heeft hier een belangrijke invloed. Een gevolg hiervan is dat er een vrij zwakke correlatie bestaat met de H.W.- en L.W.-standen te Hoer van Holland. De genoemde invloeden kunner dus, dat blijkt wel uit de figuur, afhankelijk vsn de plaats sterker of zwakker zijn. Om toetsing mogelijk te maken van de voor gemiddeld getij in zee bepaalde voorspel- 406

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 34