hogingen in natuurlijke meren in de herfst en de winter en er zijn onregelmatige, zeer kort durende maar sterke waterstandsverhogingen. De levensgemeenschappen in getijgebieden zijn volledig ingesteld op getijbeweging. Ook geleidelijke waterstandsverhogingen hoeven geen wezenlijke schade te veroorzaken en er zijn ook soorten die geïnundeerd land als voedsel- of voortplantingsgebied kiezen. Onregelmatige sterke waterstandsvariaties kunnen in tegenstelling tot de twee andere soorten veel schade veroorzaken aan een levensgemeenschap. Wanneer de waterstand bijvoorbeeld in de voortplantingstijd van karperachtige vissen plotseling stijgt, dan gaan deze dieren in het ondiepe water paaien. Wanneer de waterstand ook weer snel zakt kunnen de visscholen of het kuit daarna droog komen te liggen. Anderzijds kunnen periodiek voorkomende overstromingen van vlakke oeverlanden, bijvoorbeeld ten gevolge van opwaaiing, een heel specifiek karakter aan de ontwikkeling van bepaalde gebieden geven. Maar dan vormen deze verschijnselen een onderdeel van het systeem. De kans op calamiteiten door menselijk toe doen neemt toe naarmate er intensiever gebruik gemaakt wordt van de wateren. Met name ongelukken in industrie en scheepvaart zijn in dit verband van belang. Het is om deze reden gewenst drukke scheep vaartroutes en industriegebieden zoveel mogelijk te isoleren van hun wijdere aquatische omgeving. Verder zullen er goede bestrijdingsplannen en voorzieningen ter beperking van de gevolgen van calamiteiten nodig zijn, binnen toelaatbare economische grenzen. De mens kan de aquatische levensgemeen schappen zowel direct als indirect in sterke mate beïnvloeden. Tot de directe beïnvloeding hoort de exploitatie van organismen. Sport- en beroepsvisserij en schelpdiercultuur zijn hier belangrijke voorbeelden van. Visserij betekent exploitatie van wilde populaties. Overbevissing behoort dan tot de mogelijk heden. Daar vissen een zeer belangrijke rol in een levensgemeenschap spelen, is het van belang dat er geen overbevissing van be paalde vissoorten zal optreden. Vooral de nog steeds toenemende sport- visserij kan bepaalde vissoorten, afhankelijk van de voorkeur der hengelaars, aanzienlijk bedreigen. Een beperking van de vangst is dan nodig, of als alternatief het uitzetten van pootvis. Hoofdlijnen van het aquatisch ecologisch beheer in het Deltagebied Bij het beheer van zoete bekkens zal men zoutinfiltratie moeten bestrijden. De zout- belasting is voornamelijk afkomstig van brakke polderwaterlozingen, van kwel en van het omzetten van zoet en zout water bij schutsluizen. Men kan haar bestrijden door passende voorzieningen te treffen. Hetzelfde geldt voor een zoutwaterbekken met een zekere brak- of zoetwaterbelasting. Om het zoutgehalte op een gewenst peil van zoet- of ziltheid te houden is het dus wenselijk zo weinig mogelijk èn zo klein mogelijke scheep vaartsluizen tussen zoet- en zoutwater bekkens te bouwen en de polderwater lozingen zoveel mogelijk af te voeren naar elders, bijvoorbeeld naar zee. Men zal zoveel mogelijk moeten proberen de nutriëntenbelasting laag te houden. Het is in het praktische beheer essentieel te weten welk nutriënt het eerst beperkend zal worden voor algengroei in een bepaald bekken. Men noemt een nutriënt de beperkende factor als de groei van algen door gebrek aan dit nutriënt gaat afnemen. Zeer vaak zijn stikstof en fosfor beperkende factoren voor de groei van algen, terwijl daar voor de groep van kiezelwieren nog silicium bijkomt. Fosfor wordt in het algemeen beschouwd als de belangrijkste beperkende factor voor algen- groei. In de zoute en brakke wateren van het Deltagebied, de Grevelingen, het Veerse Meer en de Oosterschelde, lijkt stikstof de belangrijkste beperkende factor. In het Brielse Meer zou het licht beperkend moeten zijn, omdat stikstof- en fosforverbindingen het hele jaar door overvloedig aanwezig zijn. Fosfor kan betrekkelijk eenvoudig door chemische binding uit afvalwater en ook uit oppervlaktewater worden verwijderd, zulks in tegenstelling tot stikstof en silicium. Alvorens een nutriëntenbeleid te kunnen voeren is het nodig dat er nutriëntenbalansen worden opgesteld. Men kan zich dan een beeld vormen van de belangrijkste nutriëntenbronnen: afvalwater lozingen, polderwaterlozingen, afvoer van de West-Brabantse riviertjes en ander getijwater dat van buitenaf het gebied inkomt. Ongeacht welk nutriënt beperkend is, kan men de be lasting verminderen door polderwater en afvalwaterlozingen af te leiden en door de hoeveelheid verversingswater te verminderen. Zoutgehaltebeheer en nutriëntenbeheer blijken dan geheel samen te vallen. Hoe minder zout- of zoetbelasting des te minder inlaatwater heeft men nodig en des te 494

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 10