De natuurwetenschappelijke waarde van de ondiepe gebieden in het Grevelingen meer De ondiepe gebieden in het Grevelingenmeer bieden grote mogelijkheden voor de ont wikkeling van levensgemeenschappen; voor een belangrijk deel dragen ze bij tot de natuurwaarde van het bekken onder de nieuwe omstandigheden. Ook bij de inrichting van het meer ten behoeve van de mens is de aandacht sterk gericht op de oevers en ondiepe gebieden. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste elementen die de waarde van de ondiepe gebieden bepalen. De gegevens werden voornamelijk ontleend aan een studie die hierover werd verricht in samenwerking tussen het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, het Delta Instituut voor Hydro- biologisch onderzoek en de afdeling Milieu- Onderzoek van de Deltadienst. Voor het Brouwershavense Gat werd afge sloten zijn als gevolg van de getijdebeweging door sedimentatie en erosie op- en aan wassen gevormd, onderling gescheiden door geulen. Deze zandplaten en slikken zijn na de afsluiting permanent deels onder en deels boven water komen te liggen. Bij het huidige streefpeil van N.A.P. - 0,20 m ligt ongeveer 4800 ha van de op- en aanwassen blijvend onder water. Dit zijn de ondiepe gebieden, van 0 tot 2,50 m onder de zeespiegel, waar van we in dit artikel de uitzonderlijke waarde bespreken. Na de afsluiting traden ondanks het wegvallen van het getij toch nog een aantal verande ringen op door erosie en sedimentatie als gevolg van wind en golfslag en door vegetatie vestigingen. Plaatselijk trad veel erosie op, vooral op platen die grenzen aan geulen. Op de oever zijn deze erosiegevoelige plaatsen doorgaans herkenbaar aan steile afslag- randen. In de vooroever treden ook nu nog aanzienlijke sedimenttransporten op, waar door hafvorming en vorming van richels en eilandjes wordt bevorderd, die ieder op zich belangrijk zijn als bijdrage aan de differen tiatieverhoging in het gehele gebied. Uit eindelijk zal zich een nieuw evenwicht in stellen, dat mede bepaald wordt door de zich ontwikkelende levensgemeenschappen en de resten van afgestorven organismen zoals Schelpen, Zeesla en Zeegras. De organische resten versnellen het bereiken van een stabiele situatie, onder meer doordat ze de bodemdeeltjes vastleggen. Bovendien zullen ze een bijdrage leveren aan een grotere diversiteit onder water en langs de oever. De wording van het nieuwe kustlandschap en de nieuwe processen in het algemeen zijn op zich in natuurwetenschappelijk opzicht al interessant. De vorm van het onderwater landschap is waardevol als relict van het oude getijdesysteem. De bodem van de ondiepe delen is zeer ge varieerd van samenstelling. Van ouds werd als gevolg van getijbeweging in het weste lijk deel van het Grevelingenbekken grof zand afgezet. In het oostelijk deel van het bekken en op luwe plaatsen achter de zand platen de Hompelvoet en de Veersmansplaat alsmede bij de Punt en op de ondiepten langs de noordelijke Slikken van Flakkee kwamen vooral fijn zand en slib tot sedimentatie. Nu het getij is weggevallen vindt vrijwel overal sedimentatie plaats van fijn zand, slib en detritus. Doch ook nu nog spelen de expositie en de diepte van de vooroever daarbij een belangrijke rol. Ook de verschillen in snelheid van de onderwaterstroming, die optreden afhankelijk van de windkracht, de windrichting en de geomorfologie van het bekken, zijn van belang voor de afzetting van deeltjes. Daar naast veroorzaakt plantengroei stroomrem- ming en bevordert daardoor de sedimentatie. Ook dieren, met name de sedimenteters, dragen bij tot het proces; zij comprimeren detritus en verlagen het gehalte aan organische stof. Al deze verschillende factoren veroorzaken de uiteindelijke differentiatie op de bodem van het bekken en dus ook op de ondiepe delen. Ook hier zal ten slotte een evenwichtssituatie worden bereikt. De thans nog steeds toe nemende differentiatie, die de basis vormt voor diversiteit in soortensamenstelling van de levensgemeenschap in de toekomst, wordt als zeer waardevol beschouwd. Voor de afsluiting is op de thans onder ondiep 515

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 31