neer het getijvolume van de zeearm nu ver kleind wordt, zal opzanding van de geulen plaatsvinden en zullen ook de banken zich gaan aanpassen. Deze algemene prognose kan gegeven worden op grond van wat is waargenomen in de mond van het Veerse Gat en de Brielse Maas (zie Bericht 30, november 1964 en 20, mei 1962). Behalve sterke opzanding van de restanten van vroegere getijgeulen is in deze gevallen ook geulverplaatsing opgetreden. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat de opzanding van de geulen in de mond van het Veerse Gat en de Brielse Maas niet alleen door de verkleining van het getijvolume werd veroorzaakt. Verkleining van het getijvolume veroorzaakt namelijk ook een verandering van het stroombeeld. Dergelijke veranderingen en de daarmee samenhangende geulver plaatsingen zullen echter in elke concrete situatie weer anders zijn. Voorspellingen voor gebieden met niet geheel dezelfde om standigheden blijven dus erg moeilijk. Gegeven de karakteristiek van het Ooster- scheldegebied als erosiebekken, kan daaruit iets worden afgeleid aangaande de waar schijnlijke hydrografische ontwikkeling onder invloed van de te bouwen beweegbare storm vloedkering? We zullen deze vraag trachten te beantwoorden allereerst voor de fase waarin de stormvloedkering wordt gebouwd, daarna voor de veel langere, definitieve periode na de bouw. Tengevolge van de werken in verband met de bouw van de stormvloedkering zal het getij volume in de Oosterschelde in de komende jaren gaan afnemen. Deze afneming van het getijvolume is echter niet zonder meer het omgekeerde van de toeneming ervan in de periode 1872-1968. De afneming is, hydraulisch gesproken, van een heel andere aard, en ze zal dus ook veranderingen meebrengen die niet neer komen op herstel van een vroegere toestand. In plaats van verruiming van het gehele getijdebekken vindt nu in eerste instantie alleen een vernauwing van de mond plaats. De veranderingen in de mond van de Ooster schelde zijn mede daarom niet onmiddellijk voorspelbaar aan de hand van gegevens uit het verleden. Over een strook van 2 km aan weerszijden van het damtracé zal de bodem sterk be- invloed worden door de afsluitingsconstructie. In de Oosterschelde, oostwaarts van de genoemde strook, zal de tendens bestaan het verstoorde evenwicht te herstellen door opzanding en aanslibbing van de geulen. Een evenwichtssituatie zal niet bereikt worden aangezien de uitvoeringsfase hiervoor te kort zal duren. De mate van opzanding en aanslibbing is bovendien in sterke mate afhankelijk van de toevoer van zand naar de Oosterschelde. Bij aanhoudende stormen uit westelijke richtingen is de aanvoer van bodemmateriaal vanuit het kustgebied vermoedelijk het grootst. Ten westen van het damtracé, op ongeveer 2 km uit de as van het tracé, is eveneens een opzanding van de geulen te verwachten gepaard gaande met een geringe verminde ring van de onderwaterdelta. Na plaatsing van de caissons van de storm vloedkering, die omstreeks 1985 zal plaats vinden, gaat de opzanding en aanslibbing der geulen zich versneld voortzetten. De snelheid waarmede dit proces zich voltrekt is onder meer afhankelijk van het getijvermogen en de kracht van de overgebleven getijstromen. Door deze aanzanding zullen de getijstromen in het geulenstelsel van de Oosterschelde overigens geleidelijkaan weer toenemen. Hoelang het zal duren totdat in het zeegat en in het Oosterscheldebekken een evenwichts toestand is bereikt, valt moeilijk te voor spellen. Er moet waarschijnlijk gedacht worden aan een periode van enkele decennia. Het is overigens nog de vraag, hoe de op zanding en aanslibbing zich zullen voltrekken. Het is in elk geval niet te verwachten dat het gehele bekken zich gelijkmatig en volgens op alle plaatsen gelijkvormige en even krachtige veranderingsprocessen zal aanpassen. Zeer waarschijnlijk begint de sedimentatie van zand in het westelijk deel van de Ooster schelde op enige afstand vanaf het damtracé. In het oostelijke deel van het bekken is aan vankelijk meer slibsedimentatie te verwachten. Met het ondieper worden van het westelijk gedeelte zullen de stroomsnelheden geleide lijk weer toenemen en dan zal ook verder oostwaarts zand tot bezinking komen. De ontwikkelingen van het kustgebied Wanneer men de gevolgen bestudeert van de aanleg van een stormvloedkering in de mond van de Oosterschelde kan men zich niet be perken tot de ontwikkeling van het bekken landwaarts van de stormvloedkering, of zich zelfs maar bepalen tot een beschouwing van wat er gebeuren kan met de onderwaterdelta onmiddellijk zeewaarts van de mond. In feite is er een veel groter gebied waarin de reper cussies van de bouw van de stormvloedkering zich zullen doen gevoelen. Het nabijgelegen kustgebied bijvoorbeeld, is bij dit probleem ten nauwste betrokken. 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1975 | | pagina 36