aan de ervaring ontleende statistische ge gevens. Voor het geval dat er voor de inrichting van het Oosterscheldebekken een compartimen teringsmodel gekozen wordt met een zoge naamde Oesterdam, ten behoeve van de schelpdierencultures bij Yerseke, zou, ge baseerd op de tegenwoordige manier van oesterkweken aldaar, een minimaal tijverschil te Wemeldinge van minstens 2,30 m gewenst zijn. Deze maat vloeit hoofdzakelijk voort uit bedrijfstechnische eisen. In het geval men uiteindelijk kiest voor de zogenaamde Wemel- dingedam, waarbij de oestercultures bij Yerseke niet kunnen worden voortgezet, bestaat wellicht meer vrijheid in de keuze van het te handhaven minimale tijverschil. Voor het gehele ecosysteem van de Ooster- schelde blijken naast het verticale getij ook de stroomsnelheden in de verschillende geulen - met andere woorden het horizontale getij - van groot belang. Deze stromen hebben niet alleen invloed op het biotische, het levende deel van het systeem, maar ook op het abiotische, de zand- en slibverplaatsingen, die, met de waterkwaliteit, de biotische moge lijkheden van het ecosysteem bepalen. Diepte en afmetingen van de geulen, en daarmee de morfologie en hydrografie van het gebied, kunnen onder invloed van veranderende stromingspatronen wijzigingen ondergaan. Waarschijnlijk zal men pas later in de praktijk ontdekken welke getij-omstandigheden in algemeen ecologisch opzicht het gunstigst zijn. Bij zoveel onzekerheden bij het bepalen van de optimale vorm en omvang van het doorstroomprofiel in de Oosterscheldemond lijkt het van belang in elk geval de eisen zo

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1975 | | pagina 9