De uitvoeringsproblematiek van de secundaire sluitingen Bij het ontwerpen van de stormvloedkering gaat men er, zoals eerder vermeld, voors hands van uit dat compartimenteringsmodel C3 zal worden toegepast. Dat doen we in het vervolg van deze beschouwing over de secundaire dammen ook. We veronderstellen dus dat de problematiek betrekking zal heb ben op de Philipsdam en de Oesterdam. Een aantal van de te behandelen aspecten geldt evenzeer bij de secundaire dammen volgens model C1, met een scheidingsdam in langs- richting door het Volkerak en de Oesterdam. De omvang en de ingewikkeldheid van de compartimenteringswerken wordt gemakkelijk onderschat wanneer men ze vergelijkt met de werken in de Oosterscheldemond. Het totale getijvermogen in de tracés van Philips- en Oesterdam is inderdaad belangrijk kleiner dan in de Oosterscheldemond, namelijk vier tot vijf miljoen m3. Dit totale getijvermogen ligt in dezelfde orde als dat van het Brouwers- h.avense Gat. Het gemiddeld getijverschil bedraagt ter plaatse van de Philips- en Oesterdam echter ongeveer 3,5 m; het is dus zelfs groter dan dat in de Oosterscheldemond, waar het ongeveer 2,8 m bedraagt. Ook de vervallen en snelheden tijdens de sluitingen van deze dammen zouden derhalve groter kunnen worden, tenzij deze sluitingen ge schieden nadat de stormvloedkering in de mond is aangebracht. Daar staat weer tegen over dat de golfrandvoorwaarden achter in het Oosterscheldebekken gunstiger zijn dan bij de mond. Bij de uitvoering van de afsluitingen volgens het oorspronkelijke Deltaplan is er bij de fasering van de werken uitdrukkelijk naar gestreefd alle afsluitingen onafhankelijk van elkaar uit te voeren. De wantijdammen door de Zandkreek en de Grevelingen en ook de Volkerakdam hadden mede als functie om onderlinge beïnvloeding tussen de sluiting van het Veerse Gat, de Oosterschelde, het Brouwershavense Gat en het Haringvliet te voorkomen. Dat deze methodiek bij de sluiting van de beide compartimenteringsdammen niet mogelijk is, komt door de aanwezigheid van de Schelde-Rijnverbinding. Het wantij, dat is de plaats waar vrijwel geen stroomsnelheden voorkomen omdat de vulling via het bekken achter de Philipsdam en via het bekken achter de Oesterdam juist even snel verloopt, be vindt zich in de huidige situatie namelijk in de Schelde-Rijnverbinding, ongeveer ter hoogte van St.-PhiIipslandScheepvaart- belangen verbieden het van te voren aan leggen van een dam ter plaatse van dit wantij, zoals bij de Deltawerken gebruikelijk was, en daarmee vervalt de mogelijkheid de sluiting van de beide compartimenteringsdammen on afhankelijk van elkaar te voltrekken. Een belangrijk criterium bij de sluiting van deze beide dammen zal dan ook zijn dat de stroom snelheden op de Schelde-Rijnverbinding niet te groot mogen worden, hetgeen tevens in houdt dat het wantij zich tijdens de beide sluitingen niet te veel verplaatst. Om aan dit criterium te voldoen zal de sluiting van de beide dammen nauwkeurig simultaan moeten geschieden. Ook bij de sluiting van de Brouwersdam moesten beide sluitgaten, het noordelijke met caissons en het zuidelijke met een kabelbaan, ongeveer simultaan gesloten worden. Bij de compartimenteringsdammen gaat het echter om de sluiting van twee ver schillende dammen op 20 km van elkaar. Daarbij moet dan nog worden opgemerkt, dat zich zowel in het tracé van de Philipsdam als in dat van de Oesterdam twee stroomgeulen bevinden. Bij de Philipsdam zijn dat de hoofd geul Krammer en de secundaire geul Slaak. De gedachten gaan thans uit naar een kabel baan- of caissonsluiting van het Krammer en een zandsluiting van het Slaak. Uit oriënte rende modelproeven is gebleken dat de stroomsnelheden door het Krammer na de sluiting van het Slaak vrij sterk toenemen. In verband hiermede is het gewenst het Slaak zo laat mogelijk te sluiten. Bij voorkeur pas onmiddellijk voor de sluiting van het Krammer, 142

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1975 | | pagina 36