nadruk op, dat de veiligheid van een dijk
ingrijk kan worden verhoogd door water-
'slag zoveel mogelijk te beperken. Geen
ienbarende uitspraak, want reeds de be
de 16e eeuwse waterbouwkundige Andries
lingh schreef: 'De meeste saligheyt van
dijk ligt in sijne hoogte'. Hiermede is het
bleem wel gesteld doch niet opgelost,
it, in de woorden van de Werkgroep, de
gelijkheden om de wateroverslag te be
ken zijn 'gelegen in de keuze van helling
vorm van het buitenbeloop en de hoogte-
ging van de kruin' en die kunnen 'wellicht
imer zo volledig worden benut, dat water-
rslag nooit zal optreden'. Enige water-
rslag zal men bij extreme stormen dus
eten accepteren; de vraag is maar: hoe-
•I? De toelaatbare overslag kan helaas
niet worden berekend, mede omdat dit
geval tot geval in hoge mate afhangt
de kwaliteit van de dijk en met name van
oestand waarin het binnenbeloop vlak
er de kruin verkeert. Men heeft hiervoor
gebrek aan rekenkundige zekerheid een
rlopig criterium gekozen, dat waarschijn-
binnen de marge van het toelaatbare
t: de zogenaamde 2%-regel. Die regel
dt in dat men het - ongeacht het type
- toelaatbaar acht dat tijdens de voor die
maatgevende omstandigheden van getij-
r golfbeweging 2% van de tegen het buiten-
d oplopende golven de kruin bereikt of
i >ver heen loopt.
zal duidelijk zijn dat de hoogte van de golf
top afhangt van de hoogte van de golven
op de dijk aan kunnen lopen. Naar het ver-
d tussen golfoploop en golfhoogte is al veel
erzoek verricht, zowel in de natuur als in
erloopkundige modellen. In de natuur wordt
golfoploop afgeleid uit de ligging van de
enaamde veekrand, dat zijn de aanspoel-
die na een storm op het dijkbeloop
terblijven, zoals stukken hout, stro en
iteresten. Uitgaande van het criterium
de toelaatbare golfoverslag kan nu voor
er dijkvak worden berekend welke water
ed er toelaatbaar is, althans wanneer we
golfbeweging en met name de golfhoogte
nen berekenen die ter plaatse zal op-
den. Ook daarvoor bestaan empirische
.ties, waarin het verband is vastgelegd
:en de windkracht, de windduur, de
3dte van het water voor de dijk die aan die
dkracht is blootgesteld en die we strijk-
gte noemen, alsmede de diepte van het
er voor de dijk, eveneens gerekend over
trijklengte. De waterdiepte, die in deze
lie voorkomt, kunnen we berekenen omdat
de hydrografie van het bekken kennen,
waarbij natuurlijk enigszins moet worden
gemiddeld omdat de diepte niet overal gelijk
is. Hiermede is echter al wel voldoende erva
ring opgedaan. De windsnelheid is de maxi
male windsnelheid bij de maatgevende
frequentie van V4000; ze kan statistisch globaal
worden bepaald op 40 m/sec, waarbij wordt
afgezien van kortdurende windstoten.
We zijn daarmee echter nog niet klaar met
ons probleem, want al kennen we nu de voor
een bepaald dijkvak toelaatbare waterstand,
we weten daarmee nog niet genoeg omtrent
de waterstanden die op het Oosterschelde-
bekken als geheel toelaatbaar zijn. Men moet
zich voorstellen, dat de waterstand op één be
paalde plaats niet gelijk is aan de waterstand
elders in het Oosterscheldebekken, doch dat
het water in zekere mate zal zijn opgestuwd
in de richting van de heersende wind. We
noemen dit verschijnsel opwaaiing. Het kost
enige tijd voordat de opwaaiing, waarbij de
waterstand in het bekken een flauwe helling
gaat aannemen, zich zal hebben ingesteld.
Immers, daarvoor is verplaatsing van water
massa's nodig en dat vraagt tijd. Voor de
berekening van de opwaaiing moet men dan
ook niet uitgaan van de maximale windkracht
die hierboven werd genoemd, maar van een
gemiddelde windsterkte waarvan mag worden
aangenomen dat zij lang genoeg doorstaat
om de opwaaiing te effectueren. Die gemid
delde windkracht van wat langere duur is
bepaald op ongeveer 30 m/sec. Rekening
houdende met deze opwaaiing moet nu
worden berekend, welke waterstand bij een
dergelijke superstorm maximaal op de Oos-
terschelde mag worden toegelaten om ieder
dijkvak voldoende veilig te weten.
Het moge uit het voorgaande zijn gebleken,
dat aan het resultaat van een dergelijke
berekening geen grote precisie mag worden
toegekend. Het blijft een betrekkelijk globale
benadering.
Nu is in het voorgaande een rekenmethode
beschreven waarbij getijbeweging en op
waaiing afzonderlijk in rekening worden ge
bracht. Er bestaat echter ook een methode
van getijberekeningen waarin het effect van
de opwaaiing direct verrekend wordt (zie
Bericht 71, februari 1975, blz. 50). Met die
methode kunnen betere resultaten worden
bereikt, maar ook dan moet de invloed van
de golven nog apart worden bepaald. Het
onderzoek is thans nog niet afgesloten, zodat
het nog niet mogelijk is om het toelaatbare
maximale peil op de Oosterschelde te noe
men. Bij dit onderzoek wordt er overigens
van uitgegaan dat de dijken langs de Ooster
schelde inmiddels door tijdelijke maatregelen
177