>mme bij storm echter, we zeiden het al
der, is niet te voorspellen.
3ttemin is het noodzakelijk om te beschik-
n over het verloop van een zeer zelden
orkomende getijlijn waarop de afsluitmid-
!en gedimensioneerd moeten worden. Een
rste indruk van de grootte van de krachten
u misschien kunnen worden verkregen uit
maximale stijgsnelheid, anders gezegd
maximale helling van de getijkromme
;.arop men bij de constructie van de schui-
n zal hebben te rekenen,
t probleem ligt echter gecompliceerder,
n de gedachten te bepalen zijn in tig. 1 als
orbeeld 3 rijzingen aangegeven. De 'ge-
ddelde rijzing' wordt verkregen door het
tijverschil te delen door de tijdsduur tussen
og- en laagwater. Verder zijn er twee rij
gen aangegeven door raaklijnen met een
GESTILEERD STORMEFFECT
1. Stormvloedkromme van
- april 1943, met raaklijnen aan
'f schillende punten van de
mme
Tg. 2. Geconstrueerde storm
n het 'stormtype' 6-7 april
43
3. Geconstrueerde storm
het 'stormtype' 1 febr. 1953
verschillende helling. Voor ons is de gemid
delde rijzing niet van belang omdat die altijd
kleiner is dan rijzingen die halverwege de
kromme optreden. Hier blijkt opnieuw dat het
geheel nieuwe probleem van een beweegbare
stormvloedkering ook geheel nieuwe gegevens
als randvoorwaarden behoeft. Het is namelijk
nog niet duidelijk wat het ongunstigste is:
een kort durende zeer sterke rijzing als voor
gesteld door lijn 2 of een langere durende
minder sterke rijzing volgens lijn 3.
Uitgaande van één bepaalde sluitingsduur
zou een 'maatgevende rijzingsduur' bepaald
kunnen worden, als ook de mate van rijzing,
dus de helling van de raaklijn vastligt.
Echter, de sluitingsduur moet nu juist bepaald
worden ten behoeve van de detaillering van
de bewegingsconstructie. Zeker op zo'n korte
termijn als nu nog voor ons ligt is een uit
gebreid, overigens nog onduidelijk, statistisch
onderzoek niet uitvoerbaar. In eerste instantie
wordt nu dan ook gewerkt vanuit de vraag:
Wat is de sterkst mogelijke rijzing en hoe
lang kan die aanhouden? De beantwoording
van deze vragen ligt vooral op het meteoro
logische vlak, omdat de grootte en de baan
van de bijbehorende depressie de bepalende
factoren zijn. Zeer voorlopige onderzoekingen
van het K.N.M.I. hebben aangetoond, dat een
stormeffect van 3 m dat in drie uur tijd tot
stand komt, wellicht tot de mogelijkheden
behoort. Tellen we hierbij dan een gemiddeld
astronomisch springtij van N.A.P. 1,8 m op,
plus een verhoging van de gemiddelde zee
stand tijdens storm met 0,3 m, dan kan in
de buitenmond van de Oosterschelde een
stormvloedstand bereikt worden van N.A.P.
5,2 m, indien de rijzing 3 uur voor H.W.
aanvangt: de beginstand is dan N.A.P. - 0,4 m,
uitgaand van een gemiddeld springtij als as
tronomisch getij. Andere onderzoekingen
hebben aangetoond, dat er statistisch gezien
een even grote kans is op het samenvallen
van maximum stormeffect met hoogwater, ook
springhoogwater, als met elke andere fase van
het getij. Is deze stijging echter de maximaal
mogelijke, en wat zijn de bijzondere windvel
den? Op deze vragen is niet zonder meer
een antwoord te geven. Onderzocht wordt
bijvoorbeeld of een rijzing zoals getekend in
figuur 2 wel betekenis heeft op onze
breedtegraden.
Deze rijzing is in 1943 éénmaal voorgekomen,
echter slechts gedurende ongeveer een
kwartier. Het is zeer wel mogelijk dat het
getekende stormeffect bereikt wordt bij baro
metrische drukvervallen die slechts voor
komen in tropische cyclonen met een omvang
van de gehele Noordzee. Dan weten we in
179