schaalregels, naar de werkelijkheid kunnen worden vertaald. Voorzover toch nog af wijkingen voorkomen, de zogenaamde schaal effecten, worden deze uit gegevens van soortgelijke maar schematisch opgezette proeven op verschillende schaal gekwantifi ceerd. Iets anders geformuleerd: afhankelijk van welke aspecten het stroombeeld bepalen, moeten bepaalde kentallen in het model op de juiste waarde worden gereproduceerd. Wanneer de zwaartekracht domineert zoals meestal het geval is bij een vrij wateropper vlak, dan moet het Froudegetal worden gere produceerd. De watersnelheid wordt dan verkleind volgens de wortel uit de lengte- schaal van het model. Als de viscositeitsin- vloed domineert, moet het Reynoldsgetal gereproduceerd worden en moet de water snelheid vergroot worden met de lengteschaal, en zo zijn er meer kentallen te noemen. Kenmerkend is dat ze alle strijdige voor waarden voor de watersnelheid opleveren. Reproduceert men één kental, dan liggen wel de schaalregels vast, maar de andere, onjuist gereproduceerde, kentallen geven aanleiding tot schaaleffecten. Voor schuiven gelden als dominerende as pecten de zwaartekracht, de viscositeit, met name bij gestroomlijnde of afgeronde vormen, de atmosferische druk en de compressibiliteit van lucht, wanneer luchtbellen of luchtzakken worden ingesloten. Andere aspecten, zoals de oppervlaktespanning en de compressibili teit van water spelen meestal een onderge schikte rol. Bij ronde vormen zal de stroming in het model te vroeg loslaten door de te grote viscositeit, en het zog dat achter deze vormen ontstaat zal te breed worden. Het gevolg is dat voor de schuiven in het model te grote krachten gemeten worden. Bovendien zijn de loslatende wervels te groot en de werveltrein die met een snelheid evenredig met die van de hoofdstroom van de constructie af komt, geeft te lage frequenties; er passeren per tijdseenheid minder wervels dan in een over eenkomstige werkelijke situatie. Spelen zwaartekracht en viscositeit beide een rol, dan zijn minstens twee modellen nodig, één volgens de Froudeschaal, inclusief de reproductie van het vrije wateroppervlak, en een tweede model van dat deel van de constructie waar de viscositeitsinvloed domi neert, en dat geplaatst wordt in een water tunnel zonder vrij oppervlak. Hierin kan de snelheid opgejaagd worden; het macro- stroombeeld blijft gelijk en wordt bepaald door de geometrie van de tunnel, maar de turbulentie past zich aan aan de ingestelde waarde van het Reynoldsgetal. Een dergelijk tunnelmodel kan ook met lucht stromen; zo lang de luchtsnelheden ver afblijven van de geluidssnelheid gedraagt de stroming zich analoog aan die van homogeen water, dat wil dus zeggen water zonder luchtinsluiting of dampbellen of zonder verschillen in zoutgehalte. De afwijkende viscositeit kan door een extra hoge luchtsnelheid gecom penseerd worden. Ook een extra drukver- hoging in de tunnel resulteert in vermindering van de viscositeitsinvloed. De gemeten luchtdruk is weer via een schaalregel ver taalbaar naar werkelijke waterdrukken, zowe voor wat betreft amplituden als frequenties. Dynamische modellen De hiervoor beschreven modellen, waarin snelheden, drukken en krachten kunnen worden gemeten, vallen in de categorie starr i modellen; zij leveren slechts enkele van de gegevens die voor een schuifontwerp nodig zijn, namelijk de uitwendige belasting voor zover die niet door een eventuele doorbuiging of trilling beïnvloed wordt. Om de hydrodynamische massa en demping te bepalen en ook om zelf-excitatie te kunnei onderzoeken zijn echter trillingsmodellen of dynamische modellen nodig. De trillings amplitude moet op lengteschaal gereduceerd zijn en de frequenties moeten overeenkomen met de frequentieschaalregel zoals die voor turbulentie geldt. Er zijn verschillende typen dynamische modellen mogelijk. Allereerst de modellen die zijn uitgevoerd als enkelvoudige massa-veersysteem met één graad van vrijheid. Ze worden toegepast als ook voor het prototype slechts een enkel voudige trillingsvorm verwacht wordt, maar eveneens ter bepaling van de hydrodynami sche massa en demping en om deelaspecten te onderzoeken. Vaak lenen dergelijke mo dellen zich het beste voor een studie waarin bijvoorbeeld een schuifsectie met enkele of dubbele beplating en daarbij weer ver schillende vormen van bijvoorbeeld een onderrand onderzocht kunnen worden. Het model kan zo worden ingericht dat öf een verticale óf een horizontale trillingsrichting wordt vrijgegeven. Dit type modellen, waar van de schaal nog geheel vrij gekozen kan worden, leent er zich toe om globale ont werpgegevens te bepalen en ook om terug gekoppelde trillingen met één vrijheidsgraad te onderzoeken. Deze grootheden kunnen slechts op globale wijze worden vertaald naar de werkelijke schuif met drie-dimen sionale geometrie en bijbehorend stroom beeld en complexe trillingsvormen. 192

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1975 | | pagina 30