Fig. 3. Overzicht van de situe
ring der meetboten in de mond
van de Oosterschelde tijdens de
detailmeting
SCOUDEH
:r- DELTA
VENTJAGER
°OR!5AM*
URK
2U!DYLIET
VOSVUET
KRAMMER
Z'JPE
TREKVOGEL
GALSEPLAAT
WÜKER Rf&
O
HQNT5LÖG
SCELT
GRE VELtNGEN
O REFERENTIEPUNTEN
problemen opleveren, omdat de snelheden
tussen twee stroommeetpunten slechts ge
leidelijk verlopen en ook de bodemligging
geen al te grote sprongen vertoont. Men kan
de gemiddelde snelheid en het doorstroom
profiel eenvoudig met elkaar vermenigvul
digen om een vrij nauwkeurige voorstelling
te krijgen van de afvoer.
In de monden van de zeegaten en in de
Schelde nabij de Belgisch/Nederlandse
grens is de situatie echter volkomen anders.
Doordat hier een ingewikkeld geulenpatroon
ligt, kunnen over relatief korte afstanden
grote variaties in diepte en snelheid voor
komen. Er is daar dan ook een veel kortere
afstand tussen de meetpunten noodzakelijk,
zo kort dat het aantal zelfregistrerende in
strumenten nodig voor een volledige meting
de aanwezige capaciteit verre overschrijdt.
Dit is een veelvoorkomend probleem en de
oplossing ervan, die ook hier gevolgd werd,
is dan ook, dat in zo'n geval de betrokken
raai of raaien gedurende één of twee dagen
tijdens de meetperiode zeer intensief bemeten
worden met behulp van een uitgebreide
vloot meetboten. Gedurende de rest van de
meetperiode kan dan worden volstaan met
een kleiner aantal meetpunten, de zoge
naamde referentiepunten.
Vervolgens wordt namelijk getracht op grond
van de intensieve meting gedurende twee
dagen een vaste correlatie te ontdekken
tussen de meting in de detailpunten en die in
de referentiepunten, zodat men vanuit de
meetresultaten in de referentiepunten de
waarden kan schatten voor de andere, niet
bemeten punten. Op die manier kan men het
gedetailleerde verloop tijdens de gehele
meetperiode toch vrij goed benaderen. Vooral
204