wegend kwalitatieve betekenis heeft. Wat zijn nu de gevolgen van de beschreven waterloopkundige veranderingen voor de erosie en de sedimentatie in het Ooster- scheldebekken? We zagen al dat het profiel oppervlak in de afgelopen eeuw de neiging heeft gehad zich voortdurend aan te passen aan het getijvolume. Het streven van het bekken naar een bepaald evenwicht kan uitgedrukt worden in een relatie tussen getij volume en profieloppervlak. In de zeearmen van het Deltagebied geldt dat het quotiënt van het getijvolume en het profieloppervlak ongeveer constant is. Dit zou betekenen dat het getijvolume bij een stormvloedkering die een getij van 2,30 m te Yerseke veroorzaakt, met ongeveer 45% wordt gereduceerd. Het bekken zal dan ook streven naar verondie- ping, met andere woorden het profielopper gebied, maar naarmate de evenwichtstoestand bereikt wordt, zal de zandsedimentatie zich ook in meer oostelijke richting gaan uitbrei den. In tegenstelling tot vroeger, toen de naai buiten trekkende ebstromen veel zand weer naar buiten voerden, zal het gesedimenteerde zand in de nieuwe toestand grotendeels in de Oosterschelde achterblijven. Voor het slib zal het proces in grote lijnen analoog verlopen. Slib sedimenteert echter minder snel; het zal dus naar verwachting ook verder in het gebied van de Oosterschelde doordringen. Bovendien zal in het water van de Ooster schelde altijd wel een zeker minimaal slib- gehalte aanwezig blijven. Voor deze fijne deeltjes geldt dus niet dat al het materiaal dat met de vloedstroom naar binnen komt, ook in het bekken zal sedimenteren. Wel geldt ook hier dat de naar buiten gaande Fig. 10. Sedimentatie en erosie als functie van de doorstroom- opening in de stormvloedkering DOORSTROOM PROFIEL RA IN MOND OOSTERSCHELDE vlak zal ongeveer met hetzelfde percentage willen afnemen. De te verwachten verondieping van de bodem komt op rekening van twee processen, name lijk zandsedimentatie en slibsedimentatie. Het zand- en slibgehalte van het water dat met vloed de Oosterschelde binnenkomt is dus in hoge mate bepalend voor de snelheid van het proces van verondieping. Daarnaast kan verondieping ontstaan door erosie van de bestaande oevergebieden en platen. Zand en slib die door de vloedstroom mee naar binnen worden gevoerd, komen terecht in een gebied met naar verhouding tot vroeger veel lagere snelheden. Vooral het zand zal dan vrij snel gaan bezinken; zandsedimentatie wordt dan ook vooral verwacht in het gebied tussen de stormvloedkering en Tholen; aan vankelijk vooral in het westelijke deel van dit ebstroom veel minder materiaal meeneemt dan vroeger ten gevolge van de hogere snel heden het geval was. Uitgaande van een aantal veronderstellingen omtrent de bezinksnelheid en de erosie bestendigheid van het slib zijn op basis van de resultaten van het Implicmodel berekenin gen gemaakt met betrekking tot de sedimen tatie van het slib. De resultaten van deze berekeningen kunnen thans alleen nog maar aanwijzingen geven waar zich gebieden bevinden met een verhoogde kans op slib sedimentatie. Of en in welke mate de slib sedimentatie zich daar zal voordoen, is nog niet volkomen zeker vast te stellen. Verder moet er rekening mee worden gehouden dat de berekeningen niets zeggen over de erosie- en sedimentatieprocessen als gevolg van golfwerking in het bekken zelf. Op plaatsen 320

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1976 | | pagina 26