Fig. 7. Omvang van het inter-
getijdegebied en van de bio
massa in een viertal gebieden,
nu en bij gedempt getij
smienten leven van zeegras en zeewieren.
Kortom, het intergetijdegebied is een zeer
belangrijk onderdeel van het getijde
ecosysteem.
Nu wordt in het hoogste deel van het inter
getijdegebied veel biomassa door vogels
gegeten, en nabij de laagwaterzone vindt men
vooral vraat door vissen. Ter hoogte van de
middenstand van het getij zijn de mogelijk
heden zowel voor vogels als vissen beperkter,
omdat beide soorten organismen deze zone
slechts korte tijd kunnen benutten. Dit zou
een verklaring kunnen vormen voor figuur 6,
waarin de verdeling van de biomassa over de
hoogte in het intergetijdegebied is aangege
ven bij het huidige gemiddelde getijverschil.
In figuur 7 wordt nog eens geïllustreerd hoe
het intergetijdegebied, dat in de huidige
toestand ongeveer 18 000 ha beslaat met een
totale biomassa van ongeveer 7 miljoen kg,
verdeeld is over een aantal gebieden van de
Oosterschelde. In die figuur is ook de huidige
produktie van biomassa aangegeven in verge
lijking met de toestand met stormvloedkering
en compartimentering C3. Het effect van de
detritusaanvoer is echter in deze figuur nog
niet verdisconteerd. Wel blijkt uit deze figuur
de naar verhouding grote betekenis van
de kom van de Oosterschelde.
Met nadruk moet erop gewezen worden dat in
het voorgaande uitsluitend over de hoeveel
heid biomassa is gesproken. Het is nog
onduidelijk of verandering in de hoeveelheid
biomassa belangrijke gevolgen heeft voor de
soortenrijkdom van het ecosysteem. Ook in het
algemeen geldt, dat het wel duidelijk is dat
onder invloed van de reductie van het getij ver
anderingen in het milieu zullen optreden,
maar dat er onzekerheid bestaat over de
grootte van de veranderingen.
Ten slotte moet erop worden gewezen dat de
grootte van de veranderingen op zich geen
uitsluitsel kan geven over de waarde die
toegekend moet worden aan het toekomstige
milieu van de Oosterschelde.
Ook moeten we hier nog enkele opmer
kingen maken over het zoutgehalte in het
Oosterscheldegebied. In het advies van de
Rijksplanologische Commissie, uitgebracht
ten behoeve van de regeringsbeslissing van
9 november 1974, waarover in Bericht 71
(februari 1975) mededelingen zijn gedaan,
wordt gesteld dat ten behoeve van de visseri
een gemiddeld zoutgehalte van 13,8 gr
chloride per liter noodzakelijk is met een
minimum van 12,4 gr. Voor de schelpdieren
cultuur zou het zoutgehalte hoger moeten zijn
dan 12,7 gr chloride per liter en bovendien is
het dan wenselijk dat het zoutgehalte gedu
rende een lange periode stabiel blijft.
De kromme van Remane (zie het vorige
Bericht, blz. 242) zegt dat het zoutgehalte in
de Oosterschelde bij voorkeur tenminste 15,5
gr chloride per liter zou moeten zijn om de
huidige soortensamenstelling zoveel mogelijk
in stand te houden. Bij voorkeur zouden
slechts in extreme gevallen lagere zoutgehal
ten mogen voorkomen. Voor het gebied van
de Krabbenkreek zou een wat lager gehalte
kunnen worden toegestaan, bijvoorbeeld 13 c r
chloride per liter, omdat verwacht wordt dat
het water dat periodiek de schorren over
spoelt dan nog voldoende zout is om het
zoutminnende karakter van het schor te
bewaren. Bij bepaalde combinaties van
getijomstandigheden en hoge zoetwater-
afvoeren van de rivieren kwamen overigens
"1 intergetijdegebied nu, in 1000 ha
i bij c 3
1 biomassa nu.in miljoen kg
i buc3
330