Van de Brandganzen verblijft zowel voor als
na de afsluiting jaarlijks 5-8% van de
Nederlandse populatie voor kortere of
langere tijd in het Spuimondgebied.
Opmerkelijk is dat Smient, Brandgans en
Goudplevier, soorten die zich beperken tot
het terrestrisch gedeelte van het Spuimond
gebied, zich goed hebben gehandhaafd.
Het aquatisch milieu is belangrijker
geworden, gezien de toename van Aal
scholver, Fuut en Middelste Zaagbek. De
soorten die gebonden zijn aan een bepaalde
oeverstructuur, bijvoorbeeld droogvallend
slik, zijn over het algemeen achteruitgegaan.
De Spuimond als natuurgebied kan men niet
afzonderlijk beschouwen; het is een deel van
een groter geheel, het Deltagebied.
Omdat de Spuimond van grote betekenis is
voor de trekvogels zijn de relaties met
andere, voornamelijk in het Haringvliet
gelegen gebieden talrijk. Van deze gebieden
is de 200 ha grote Slijkplaat als rust- en
fourageergebied het belangrijkst, zowel op
grond van zijn ligging als vanwege zijn
grootte.
De begroeiing op de plaat is momenteel ijl.
Slechts bij zeer hoge waterstand loopt hij
onder.
Slijkplaat en Spuimond worden beide door
Kol- en Rietganzen gebruikt ais slaapplaats.
Sinds de afsluiting lijken de Slijkplaat en de
punt van de Korendijkse Slikken een belang
rijker slaapplaats voor deze soorten dan de
Beninger Slikken.
De functie van de Spuimond als slaapplaats
voor Meeuwen, Wulpen en andere steltlopers
is na 1970 helemaal door de Slijkplaat
overgenomen.
Toekomstige inrichting en beheer
De waarde van de Korendijkse en Beninger
Slikken als natuurgebied was tot 1970 voora
te danken aan het getijverschil van 2 m in
brak water, de variatie in hoogteligging en
bodemstructuur, de schaalgrootte en de rust.
Alhoewel de laatste drie factoren nog in
voldoende mate aanwezig zijn, waren zij
toch alle enigszins afhankelijk van het getij.
Als gevolg van de afsluiting is de oppervlakt
van het gebied afgenomen, terwijl de ont
watering inklink en daardoor nivellering van
het hoogteverschil over het gehele gebied
heeft veroorzaakt; alleen het verschil tussen
kommen en oeverwallen is toegenomen. De
verbeterde ontsluiting van het gebied is een
gevaar voor de rust.
De van getijbeweging afhankelijke levens
gemeenschappen zullen langzamerhand ver
drongen worden door nieuwe, die aan de
huidige situatie zijn aangepast, al zullen
afzonderlijke soorten zich vaak nog kunnen
handhaven. Het zou onjuist zijn om te pro
beren de oude situatie kunstmatig in stand
te houden, als de essentiële voorwaarden
daarvoor niet meer aanwezig zijn.
Door de a-biotische verschillen in het gebiec
te handhaven of door middel van beheer te
accentueren, kan men binnen de natuurlijke
mogelijkheden van het gebied een grote
differentiatie in vegetatietypen tot stand
brengen, waarbij het voornamelijk voor de
vogels belangrijke open karakter gehand
haafd blijft. Er bestaan gradiënten droog-nat
zand-klei en oeverwal-kom. Door middel van
beheer kunnen hieraan worden toegevoegd
de gradiënten beweid-onbeweid en meso-
troof-eutroof (fig. 5).
370