b-iiten hun oevers tredende rivieren. Hadden z dat wel gedaan, dan zouden ze al spoedig 0) moeilijkheden zijn gestuit: bij grote ri 'ierafvoeren zou de stroom plaatselijk en rret veel meer schade toch buiten zijn oevers zi n getreden. Dat is immers tot in de recente h storie een probleem gebleven, dat elke d kverhoging langs onze rivieren de andere d ken langs dezelfde rivier als het ware e ectief verlaagt door het overstromings- g vaar elders te vergroten. Hetgeen natuurlijk ni3t wil zeggen dat men dan de dijkenbouw rrnar had moeten laten. N de betrekkelijk geringe waterbouwkundige at tiviteit van de Romeinen heeft de natuur n; genoeg duizend jaar geheel vrij spel gehad; df bewoners van deze streken hadden geen keus, zij moesten de natuurlijke gang van Zeken gelaten over zich heen laten komen. In die tijd onderging het beeld van de Delta gnte veranderingen: de duinenrij langs de ki st werd op verscheidene plaatsen door- bi jken en het zoete veen dat zich daar- achter, door het duin beschermd, had kunnen vemen, werd deels door nieuwe getijgeulen gfërodeerd, deels onder kleiige sedimenten bf dolven. Enig idee hoe het er toen moet ht bben uitgezien geeft de kaart van B: ekman - zie Bericht 54 (november 1970) p. 173 - waarin hij de vermoedelijke situatie omstreeks 1300 aan de hand van verspreide gr gevens heeft gereconstrueerd. Enkele eeuwen daarvoor, zo omstreeks het jaar 1000 ze de toestand daar niet sterk van hebben ve schild. Van dijkenbouw was in 1000 nog gean sprake. Het land zal veel geleken he sben op het tegenwoordige land van S; aftinge: allemaal slik en schor in verschil- le de stadia van ontwikkeling en rijping. M ar zo bleef het niet; mogen we Dekker ge oven, dan zijn enkele hoge stormvloeden di optraden in de 11e en 12e eeuw de voornaamste aanleiding geweest tot het or dernemen van grotere samenhangende be dijkingen. Het zullen echter niet alleen de :e grote vloeden op zich zelf geweest zijn, m ar ook het hogere ontwikkelingspeil van de bevolking in de omringende gebieden, vc oral het rijke Vlaanderen. Men begon ge eidelijk aan meer belangstelling te krijgen vc or ontginningen op grotere schaal en onder be er beveiligde omstandigheden. Volgens D, kker kwam die belangstelling eerst vooral ve de rijke en machtige, goed georgani- se arde Vlaamse kloosters. Van hen gingen den ook de initiatieven uit voor grootscheepse be dijkingen, een activiteit die gedurende de ee stvolgende eeuwen niet meer afliet, maar w arin geleidelijk ook door edelen en later door burgers werd geparticipeerd. Het Delta gebied werd dus letterlijk en figuurlijk op de schop genomen, en het landschap onderging daardoor een drastische verandering: de schorren verdwenen. Dekker zegt daarover: Overrijpe schorren zullen in de late middel eeuwen een zeldzaamheid zijn geweest, zo zij al voorkwamen. In vele gevallen kon men amper het ogenblik afwachten waarop de schorren rijp waren voor bedijking; vandaar dat men in de polders nu nog vaak brede en niet verlande kreken aantreft. De bedijkingen, die eerst vooral waren begonnen om het vege lijf tegen hoge stormvloeden te beschermen, en dus een voornamelijk defensief karakter hadden, werden later steeds meer uit landhonger ondernomen. Of de ondernemers van deze landaanwinningen daarbij steeds in sterke mate doortrokken waren van de zorg om de veiligheid van hen die zich in de nieuwe gebieden gingen vestigen, mag men betwij felen. De economie zal dikwijls een grotere rol hebben gespeeld dan het niet weegbare leven van een pachter. Bij de bouw van dijken werd dan ook meestal de grootst mogelijke zuinigheid betracht. Vierlingh, die toch zeer goed wist dat de belangrijkste waterkerende eigenschap van een dijk zijn hoogte was, noemt in zijn boek van 1575 herhaaldelijk dijken van 12 tot 15 voet voor het Deltagebied voldoende. Dat was dus ruim vier meter. Veelal klonk een dijk na de aanleg nog aanzienlijk in. En hoe hoog was hij eigenlijk? Middelen om dat exact vast te stellen, ontbraken de middeleeuwer. Het constateren van de hoogte geschiedde meestal 'op de horizon'. Dijken behoorde men te bouwen van klei, maar daar werd veelvuldig de hand mee gelicht: men stopte veengrond, vuilnis, stro, dode beesten en lege tonnen in de dijk, vertelt Vierlingh. De bedijkingen werden op de voet gevolgd door werken ten behoeve van een zo goed mogelijke afwatering van de polders. Volgens Dekker vond men aanvankelijk dit waterhuis- houdkundige aspect belangrijker dan een goed onderhoud van de dijken. Hij schrijft; 'niet het dijksonderhoud, maar de waterlozing gaf aanleiding tot het vormen van grote waterstaatskundige eenheden'. Zien wij het goed, dan mogen wij uit de voorgaande beschouwingen afleiden dat de mens bij zijn ingrijpen in de natuurlijke ontwikkeling van het Deltagebied in het tweede millenium na Christus, vele eeuwen lang in hoofdzaak gericht is geweest op ontginning en exploitatie, en in veel mindere 389

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1976 | | pagina 39