a thans zeer frequent gebruik wordt gemaakt, ei wel zo, dat de eisen die aan dit gebruik rr oeten worden gesteld, in overeenstemming zi n met de voorwaarden die aan het bt treffende constructieonderdeel krachtens zi n primaire doelstelling moeten worden g steld. Welke belangrijke nevenfunctie kan nu aan een hoog gelegen buitenberm, bi voorbeeld op N.A.P. 5 of 6 m nog wurden toegedacht? Hij ligt ongeveer halver- wtge tussen teen en kruin van de dijk, en k: n daarom ook dienst doen als inspectie- bi-rm. E -n nog beter gebruik van de berm in de h er bedoelde zin zou het zijn als hij geregeld oi k door anderen, door particulieren zou w )rden betreden, wanneer er met andere w torden ook een toeristische functie aan zc u kunnen worden toegekend. Voorbeelden zi n daarvoor wel te vinden; om er maar één te noemen: de buitenberm van de "Celtadijk' voor het dorp Zoutelande wordt, vt oral in het toeristenseizoen, maar ook d. arbuiten door de plaatselijke bevolking als b< ulevard gebruikt. Op een dergelijk gebruik is in het ontwerp ook dadelijk gerekend, door d. berm en ook het daarop aansluitende bi ventalud met betonblokken te bekleden, w rarop zonder bezwaar kan worden ge- loten. Deze constructie is niet in strijd met di waterwerende functie van de berm; in tegendeel, zij komt daaraan juist ten goede. D ize oplossing van het probleem is niet in al e situaties de meest aangewezene; op at gelegen plaatsen is het zinloos zo'n windelgelegenheid te creëren. Een moeilijk p obleem vormt ook de bekleding van het d klichaam voor zover het niet van een stsenglooiing is voorzien, dus meestal de b kleding van het buitenbeloop boven de b rm, van de kruin en van het binnenbeloop. IV aestal is dit een grasmat, in navolging al wier van een eeuwenoud gebruik. Vroeger, tc in het begin van deze eeuw, had de g asmat op een dijk, behalve als bescherming v n het dijklichaam tegen erosie, nog een a ider nut: de opbrengst van de grasmat v nd een dankbaar gebruik bij de bevolking; a n dit produkt bestond toen nog behoefte. IV en weidde er schapen op en men maaide h it graag voor andere dierlijke consumptie. Hat beweiden of maaien van een dijk kon dan ook meestal door de eigenaar aan b alangstellenden worden verpacht tegen vergoeding. Nu bestaat er nauwelijks meer t alangstelling voor dit gras en gaat het c aderhoud de eigenaar geld kosten in plaats cat het hem wat opbrengt. We werden met c it probleem geconfronteerd, toen in de jaren vijftig de eerste ontwerpen moesten worden gemaakt voor de dijkverhogingen langs de Westerschelde. De vraag deed zich daarbij onder andere voor, of het binnentalud van de dijk misschien eerder een exploitabele grasmat zou opleveren, als we daar een veel flauwere helling aan zouden geven dan tot dan gebruikelijk was geweest. Gedacht werd aan hellingen van 1 4 of misschien zelfs van 1 8. Het verlies aan grond - meest land bouwgrond - zou dan wel enigermate moeten worden gecompenseerd door een veel betere opbrengst van de grasmat op zo'n flauw talud. Een officieuze werkgroep van land bouwkundigen en dijkenbouwers werd ingesteld onder voorzitterschap van een landbouwkundig ingenieur, die dit uitvoerig bestudeerde; het flauwe talud bleek van geen althans niet van economisch belang voor de grasproduktie; wel vond men dat steile taluds veel moeilijkheden zouden opleveren voor het onderhoud. Op schapen hoefde men hiervoor in Zeeland niet meer te rekenen en handmaaiers waren ook niet meer te krijgen. Men zag in dat het onderhoud dus machinaal zou moeten geschieden en daarvoor mocht de helling van het binnentalud althans voor de toenmalige apparatuur, niet steiler zijn dan 1 3. Kort na de bevindingen van bovengenoemde werkgroep werd door de Deltacommissie de werkgroep voor het onderzoek naar de spanningstoestand in zeedijken ingesteld. Deze werkgroep, waarvan het rapport werd gepubliceerd in 1961 als onderdeel van deel 6 van het eindrapport van de Delta commissie, kwam onder meer tot de volgen de, voor de moderne dijkbouw belangrijke conclusies: a. Als belangrijkste oorzaak van het geheel of gedeeltelijk bezwijken van de dijken in het zuidwesten van Nederland tijdens de stormvloed van 1 februari 1953 ziet de werkgroep het optreden van wateroverslag. Hij neemt daarbij aan, dat het overstromende water door de niet-waterdichte bekledingen van kruin en binnenloop de dijken is binnen gedrongen en daar grondwaterstromingen heeft veroorzaakt, die in eerste instantie de stabiliteit van de binnentaluds hebben aan getast. Een dijklichaam, waarvan het binnentalud geheel of gedeeltelijk is afgeschoven, kan door erosie in betrekkelijk korte tijd volledig tot bezwijken worden gebracht. Naar alle waarschijnlijkheid moeten de meeste door braken die op 1 februari 1953 hebben plaatsgevonden, op deze wijze worden verklaard. 393

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1976 | | pagina 43