lager ligt dan dat van zoet water, is er
verschil in het verloop van de dichtheid van
het water met de temperatuur. Dit heeft tot
gevolg dat een kolom zout water verder
moet afkoelen voor er ijs in wordt gevormd
dan een kolom zoet water.
Zoet water heeft bij 4° C zijn grootste
dichtheid; beneden 4° C neemt de dichtheid
weer af. In stagnant zoet water (bijvoorbeeld
een meer), zal eerst het water over de volle
diepte tot 4° C afkoelen. Bij verdere afkoeling
zai dan het oppervlaktewater lichter blijven
dan het water in de diepere lagen. Aldus kan
aan de oppervlakte ijs ontstaan.
Bij stromend water speelt de turbulentie een
grote rol. Hierdoor ontstaat een uitwisseling in
verticale richting. Het water zal dus als regel
tot aan de bodem tot het vriespunt zijn
afgekoeld alvorens er ijs kan ontstaan.
Bij zout water verloopt de ijsvorming in
principe anders. Wanneer het zoutgehalte
25°/oo of meer bedraagt, wordt het water bij
afkoeling tot het vriespunt steeds zwaarder.
Onder zoutgehalte verstaan we de totale
hoeveelheid stoffen in één kilogram water.
Dit zijn wel hoofdzakelijk, maar niet uitslui
tend zouten. Een zoutgehalte van 25°/oo geeft
dus aan dat er in 1 kg van dat water 25 gram
opgeloste stoffen zit.
Het aan de oppervlakte afgekoelde zoute
water zakt naar beneden en het warmere
onderwater trekt naar boven, totdat het
water over de gehele diepte tot het vriespunt
is afgekoeld. Het is dus onmogelijk dat het
oppervlaktewater het vriespunt bereikt zolang
het water beneden niet even koud is
geworden.
Wanneer het zoutgehalte aan de bodem en
aan de oppervlakte aanmerkelijk verschilt
gaat dit echter niet altijd op. Zo zal bij een
gelaagde stroming het zoute onderwater
aanmerkelijk zwaarder zijn dan het zoete
bovenwater. Het oppervlaktewater kan dan
kouder zijn dan het water aan de bodem,
maar toch boven blijven drijven als gevolg
van zijn geringere gewicht.
Bij ondiepten koelt het water door de
geringe diepte snel af. De toevoer van
warmer onderwater ontbreekt, waardoor het
ijs zich eerst op het ondiepe water langs de
kusten en de oevers gaat vormen.
De ijskristallen bevatten geen zout. Een stuk
zee-ijs bevat wel zout, echter niet in de
ijssubstantie zelf, maar in het tussen de
ijskristallen opgesloten zeewater, dat we
pekel noemen. Koelt zee-ijs verder af, dan
zal zich uit het opgesloten zeewater nog
meer ijs gaan afzetten, zodat het zoutgehalte
van de pekel toeneemt. Tenslotte wordt de
celinhoud zó geconcentreerd, dat het zout
gaat uitkristalliseren. Dit gebeurt bij
temperaturen van ca. -8° C en lager. De
zout-inhoud en de zout-uitkristallisatie hebbtn
invloed op de natuurkundige en mechanisch
eigenschappen van zee-ijs.
De dichtheid van ijs is ongeveer 915 kg/m3.
Het ijs is dus lichter dan water. Zo komt
het dat 1/10 van een vrij drijvende ijsmassa
boven en 9/10 onder de waterspiegel ligt.
In het algemeen is zee-ijs zwakker dan
zoetwater-ijs. Maar dit verschil neemt af met
de temperatuur. Bij zeer lage temperaturen
is zee-ijs aanzienlijk harder dan bij tempe
raturen die niet ver onder het vriespunt
liggen. Onder constante belasting gedraagt
het ijs zich als een elastisch materiaal.
De groei van het ijs is gedurende een vorst
periode voornamelijk afhankelijk van de som
der in die periode opgetreden negatieve
luchttemperaturen.
Uitgaande van dit inzicht is het op grond
van beschikbare gegevens aangaande vorst
in het Deltagebied, gelukt een tamelijk
verfijnde semi-empirische relatie op te
bouwen die ijstoestand voorspelt zodra de
luchttemperatuur over een vorstperiode
bekend is.
Algemene karakteristiek van de Oosterschelc e
in de monding van een bekken zoals de
Oosterschelde, dat in open verbinding staat
met zee, ontstaan stromingen als gevolg
van de getijwerking. Bij vloed wordt het
bekken gevuld en stroomt het water naar
binnen, bij eb wordt het bekken weer
geleegd en stroomt het water naar buiten.
De ondiepe zeearmen fungeren ten opzichte
van de zee middels deze stromen in sterke
mate als warmtewisselaar, omdat het van de
diepere zee toestromende water zich er
sneller aanpast aan de luchttemperatuur dan
de zee.
In de zomer zal het water in de zeearmen
dan ook gemiddeld een hogere temperatuur
hebben dan het zeewater, in de winter
daarentegen zal het water in de zeearmen
kouder zijn dan het zeewater.
Bovendien zijn in de wintermaanden de meer
noordelijke en/of meer landinwaarts gelegen
gebieden kouder dan die welke meer
zuidelijk of direct aan de kust zijn gelegen.
Voor St.-Annaland op Tholen bedraagt dit
verschil ten opzichte van het meteorologisch
hoofdstation Vlissingen 0,5° C.
De langzame in- en uitgaande stroming in de
zeearmen en de genoemde luchttemperatuur
gradiënt hebben voor de onderlinge
398