a mtakking van een relatief lang en ondiep
k maal aan het sluizencomplex? Er wordt
tl ans oriënterend waterloopkundig onderzoek
n lar de effecten van zo'n maatregel verricht.
I t het nader onderzoek, en wellicht pas
n idat praktijkervaring met het zoutbestrij-
d ngssysteem van de sluizen is opgedaan,
z >u de noodzaak voor de aanleg van zo'n
k maal moeten blijken. In elk geval is het
g ;wenst dat thans bij de plaatskeuze van de
s uizen de mogelijkheden worden open-
cahouden voor een zo lang mogelijk kanaal
castwaarts van het sluizencomplex.
E ij de varianten 'Plaat van de Vliet' en 'Slaak
v est' kunnen de sluizen eventueel aangetakt
worden op een toeleidingskanaal met een
I ngte van 5 km tot de monding van het
Schelde-Rijnkanaal in het Volkerak. Bij de
v ariant 'Slaak midden' kan een dergelijk
kanaal maximaal 4 km worden en bij de
variant 'Slaak oost' hoogstens 3 km. De
varianten met de sluizen in het Slaak hebben
t ierbij als voordeel dat de geul die toch al
c ostwaarts van de sluizen door de platen
r ebaggerd moet worden voor de scheepvaart,
neteen een functie zou kunnen verrichten in
ce zoutbestrijding. Bij de variant 'Plaat van
ce Vliet' zal een eventueel toeleidingskanaal
toeciaal voor de zoutbestrijding aangelegd
noeten worden.
1 e zoetwatervoorziening van St.-Philipsland
igebaat bij een zo westelijk mogelijke aan
sluiting van de Phiiipsdam op dit eiland.
[>e inlaat-mogelijkheden voor zoetwater zijn
t an immers het grootst.
1 ij het overwegen van de milieu-aspecten van
i et probleem gaan we er van uit dat alle
ebieden die hoger liggen dan N.A.P. - 2,5 m
'aardevol zijn. Dus zowel gebieden die onder
etij-invloed blijven, als gebieden die buiten
c e invloed van het getij komen te liggen. Uit
i atuurwetenschappelijke overwegingen moet
t r bij de tracékeuze van de Phiiipsdam naar
orden gestreefd dat zoveel mogelijk schorren
onaangetast onder getij-invloed blijven. Daar
e schorren in het betreffende gebied voor-
amelijk langs de oever van St.-Philipsland
ggen, leidt deze bij tot voorkeur voor een
o oostelijk mogelijke aansluiting van de dam
op St.-Philipsland.
Iet behoud van zoveel mogelijk schorren
jnder getij-invloed is juist daarom van groot
relang, omdat de aanleg van de Philips- en
Desterdam het schorrenareaal van 1430 ha
och al doet afnemen tot 420 ha. Langs de
toordoever van St.-Philipsland ligt 120 ha
schor, de Slikken van de Heene niet mee
gerekend, dat natuurwetenschappelijk als zeer
waardevol wordt beoordeeld. Bij de varianten
'Slaak west' en 'Slaak midden' wordt een
groot deel van deze schorren vernietigd. Bij
'Slaak oost' kan een groot deel van de
schorren in het getijgebied blijven. Het is
echter de vraag of ze dan niet in waarde
verminderen door de begrenzing van de
voorhavens van de sluizen en de permanente
zoetwaterbelasting in de westelijke voor
haven.
Bij de variant 'Plaat van de Vliet' kunnen de
schorren grotendeels behouden blijven wan
neer althans gekozen wordt voor een zo
oostelijk mogelijke aansluiting op St.-Philips
land. Bij een westelijke aansluiting op
St.-Philipsland wordt 85 ha schor meer aan
het getijgebied onttrokken.
Maar het gaat niet alleen om de schorren.
Het is tevens van belang dat zoveel mogelijk
platengebieden boven N.A.P. - 2,5 m
onaangetast blijven. Door de aanleg van de
Philips- en de Oesterdam neemt, bij een
ongedempt getij, het huidige oppervlak aan
intergetijgebied af van 17 000 ha tot 11 000 ha.
Hoewel de variant 'Plaat van de Vliet' een
grote oppervlakte plaat vereist voor het
sluizencomplex, verdient deze variant - bij
een oostelijke aansluiting op St.-Philipsland -
toch de voorkeur. De grote oppervlakte schor
die onder getij-invloed blijft, wordt hoger
gewaardeerd dan de plaatoppervlakte die
verloren gaat.
Kijken we naar de belangen van het weg
verkeer, dan zal de verbinding over de
Phiiipsdam vooral een functie kunnen
vervullen voor het regionale verkeer en het
recreatieverkeer. Voor het doorgaande
zakelijke verkeer wordt ze maar van
beperkte betekenis geacht. Het verkeersmodel
van de Provinciale Waterstaat van Zeeland
geeft voor 1985 een verkeersprognose waaruit
blijkt dat de te verwachten verkeersstromen,
zelfs al worden ze nog vergroot door
recreatieve ontwikkelingen, gemakkelijk
via een tweestrooksweg over de Phiiipsdam
verwerkt kunnen worden. Wel is het
gewenst voor het langzame verkeer
een parallelweg aan te leggen. Bij de
aansluiting op de Grevelingendam moet
voldoende ruimte gereserveerd worden om
in de toekomst eventueel een ongelijkvloerse
kruising te kunnen realiseren. Het punt
waarop de aansluiting op St.-Philipsland
uiteindelijk komt, heeft veel invloed op het
net van de aansluitende wegen.
Uit een oogpunt van agrarisch grondgebruik
verdienen de oostelijke traceringen de voor
keur. Daar komt bij dat de meest westelijke
aansluiting het binnendijkse landschap nogal
459