Het beheer van het Grevelingenmeer maakt in ieder geval ook de aanleg nodig van een doorlaatwerk in de Grevelingendam, aan de oostzijde van het bekken. De situering van deze sluis is afhankelijk van de vraag of het Grevelingenmeer uiteindelijk een zout of een zoet meer zal worden. Bij een zoet Grevelingenmeer moet het doorlaatwerk in het noord-oostelijk deel van de Greve lingendam aangelegd worden, maar blijft het meer zout dan moet de sluis zorgen voor verbinding met de open Oosterschelde, en dat betekent dat hij in het zuid-westelijk deel van de Grevelingendam moet komen. Omdat de definitieve keuze tussen een zout en een zoet Grevelingenmeer nog niet gemaakt is, zal ook het definitieve doorlaatwerk in de Grevelingendam nog niet gebouwd kunnen worden. Dit zou betekenen dat het zoutgehalte en het peil van het zoute Grevelingenmeer tot 1986 hoofdzakelijk met behulp van de sluis in de Brouwersdam geregeld moeten worden. Het zal evenwel moeilijk zijn in het zoute Grevelingenmeer een voldoende hoog zout gehalte van ongeveer 16 000 mg Cl/I te handhaven met alleen de doorlaatsluis in de Brouwersdam. Dit noodzaakt er toe, die sluis afwisselend enige tijd als inlaatmiddel en als lozingsmiddel dienst te laten doen, met andere woorden peilvariaties toe te laten op het Grevelingenbekken. Er zullen dan weer peilschommelingen van enige decimeters op treden op het Grevelingenmeer. De verversing van het oostelijk deel van het meer zal bij deze maatregelen mogelijk wat achterblijven. Om toch ook het oostelijk deel van het bekken te kunnen verversen wordt thans overwogen voor de periode tot 1986, waarin het 509

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1977 | | pagina 35