Fig. 3. Zoutgehalten in het
Zoommeer als functie van het
extra doorspoeldebiet, gemid
deld over de periode 1933-1974
Gegeven de binnenkomende zoutlasten is
het van belang dat het Zoommeer extra met
zoet water kan worden doorgespoeld. Zonder
dat zal het niet mogelijk zijn het zoutgehalte
te beheersen. Doorspoeling is niets anders
dan de vervanging van water met een relatief
hoog zoutgehalte door water met een lager
zoutgehalte. Het in te laten relatief zoete
water komt van het Hollands Diep. Het zoute
getijdebekken van de Oosterschelde kan niet
dienen als ontvanger van het doorspoelwater,
want water dat in het Zoommeer als te zout
wordt doorgespoeld, is in de Oosterschelde
te zoet. Het zou het zoutgehalte plaatselijk
tezeer doen dalen, met negatieve gevolgen
voor de flora, de fauna en de schelpdier
cultures in het getijdegebied. De lozing kan
dus nog het beste op de Westerschelde
worden gericht.
Om oriënterende berekening te kunnen uit
voeren in verband met de doorstroming, is
het Zoommeer geschematiseerd en in drie
vakken verdeeld. Per deelgebied werden
grafieken opgesteld waarin op grond van
de veronderstelde zoutlasten een verloop
wordt voorspeld van de doorstroomdebieten.
De normen die onderschreden moeten worden
zijn 300 mg CI-/I voor de landbouw en 200
CI-/I voor de drinkwatervoorziening.
Bezien we nog eenmaal de relatie van het
Zoommeer met de omringende bekkens, het
Haringvliet/Hollands Diep, de Grevelingen en
de Ooster- en Westerschelde. Het Zoommeer
zal, zoals we gezien hebben, zoet worden,
en zal dan voor zijn zoetwatertoevoer afhan
kelijk worden van het noordelijk Deltabekken.
Nu heeft dit noordelijk Deltabekken ook een
belangrijke functie in de zoetwatervoorziening
van zuid-west-Nederland, onder andere bij de
drinkwatervoorziening en de bestrijding van
de zoutwaterindringing op de Rotterdamse
Waterweg, zulks in het belang van de tuin
bouw in het Westland en andere gebieden.
In perioden met geringe Rijnafvoeren zal het
een afweging van belangen vergen om te
bepalen hoeveel water ten behoeve van het
Zoommeer aan het noordelijk Deltabekken
onttrokken kan worden.
Het Grevelingenmeer, dat is ontstaan door de
sluiting van de Grevelingendam in 1963 en de
Brouwersdam in 1971, zal in elk geval tot
aan de voltooiing van de compartimenterings-
dammen omgeven zijn door zout water; en
er zijn in die periode dus ook geen mogelijk
heden om het meer volledig te doen verzoe
ten. De beslissing wat er uiteindelijk met het
Grevelingenmeer gaat gebeuren, of het zoet
zal worden of zout blijven, is nog niet geval
len. De wijze waarop de Philipsdam aansluit
op de Grevelingendam is inmiddels zo ge
kozen dat het later mogelijk wordt een in-
laatwerk in de Grevelingendam te bouwen
waarlangs zoet water uit het Zoommeer kan
worden toegelaten op het Grevelingenmeer.
In dat geval gaat het Grevelingenmeer in
direct ook een beroep doen op de water
toevoer uit het noordelijk bekken. Het zout
gehalte in het Grevelingenmeer zal dan mede
bepaald worden door dat van het Zoommeer
ter plaatse van de Grevelingendam.
De Oosterschelde blijft een zout bekken. Om
achterin dit bekken het zoutgehalte op een aan
vaardbaar niveau te houden is het nodig dat
de sluizen in de Philipsdam en de Oesterdam
zijn voorzien van een systeem dat de zoetlast
op het getijdebekken beperkt. Dit geschiedt
door middel van het terugwinnen van zoet
water. Als dat in het belang van het zoutge-
552