achtergrond voor dit biologisch gebeuren onder water wordt in feite beschreven door de balansen van een tiental biologisch be ïnvloedbare chemische stoffen en concen tratieverlopen in de tijd. De samenstelling van de algen en het dierlijk plankton is af te leiden uit de gemeten chlorofylgehalten, die een totaalmaat zijn voor het plantaardig plankton en uit de planktonproduktiecijfers. Deze twee parameters geven een goed beeld van de hydrobiologische reactie op de chemie en vice versa. De resultaten die in 1975 verkregen zijn, dienen met de nodige voorzichtigheid ge hanteerd te worden, daar hydrobiologische systemen meestal aanloopverschijnselen ver tonen. De levensgemeenschap onder water heeft een zekere tijd nodig om in evenwicht te raken. Ook chemisch is er een zekere inspeeltijd nodig voor het evenwicht bereikt is: de ge halten aan verscheidene stoffen in de reser voirs zijn aan het begin en het eind van het jaar niet gelijk (figuur 5). Vergelijking van de ortho-fosfaatgehalten van de verschillende bekkens illustreert het effect van de chemi sche binding van het opgeloste fosfaat met de gedoseerde middelen. De fosfaatgehalten in het met A.V.R. behandelde reservoir zijn het laagst. Toch zijn de gehalten aan chlorofyl in het A.V.R.-reservoir bepaald niet minimaal. De aanvankelijk hoge chlorofylgehalten zijn toe te schrijven aan diatomeeën, algen die al zeer vroeg in het voorjaar tot bloei komen. Daar diatomeeën zich omgeven met een soort pantser van silicaten is de diatomeeën- bloei goed terug te vinden in de daling van het opgeloste-silicaatgehalte in het water van alle bekkens (figuur 7). Het verschijnen van het algenetende dierlijke plankton heeft tot gevolg dat de chlorofylgehalten gedurende het verdere verloop van het jaar tot accep tabele waarden dalen. In het A.V.R.-reservoir komen in de nazomer twee soorten algen tot ontwikkeling die niet door zoöplankton worden gegeten: de groenalg ceratium en de blauwalg microcystis. Daar deze soorten niet worden gegeten kunnen ze tot bloei komen, zodat in het A.V.R.-reservoir relatief wat hogere chlorofylgehalten worden gevonden. In het met ijzer behandelde reservoir kwam de blauwalg microcystis ook wel tot ontwik keling, maar aangezien deze algensoort weinig chlorofyl bevat, blijkt dit niet erg duidelijk in het chlorofylverloop. Zoals gezegd kan er nog geen definitieve conclusie ge trokken worden uit deze cijfers: daar is minstens een reeks gegevens van drie jaar voor nodig. De chlorofylcijfers van 1975 geven op zich zelf nog geen aanwijzing, dat de algengroei geremd zou worden door chemische binding van het opgeloste fosfaat. De resultaten van één jaar onderzoek leiden wel tot de conclusie, dat het onderzoek niet beperkt mag blijven tot het meten van enkele chemische gehalten en van chlorofyl. Zo veel mogelijk componenten in de onderwater wereld moeten worden bestudeerd als ze mogelijkerwijs direct van invloed zijn op de algen. De wetenschap dat er algen in een reservoir zijn voorgekomen, die niet of nauwelijks op het menu staan van het dierlijke plankton is essentieel. De gemeten waarden zouden zonder deze kennis direct geleid hebben tot de conclusie, dat het toevoegen van ijzer remmend werkt op de algengroei, maar toe voeging van aluminium stimulerend, afgezien dan van aanloopeffecten. Waarom de soort ceratium wel in het A.V.R.- reservoir is opgetreden en nagenoeg niet in de overige, is tot nog toe onduidelijk. Het is denkbaar, dat de binding van fosfaat en aluminium zo zwak is, dat de algen haar kunnen verbreken en het fosfaat alsnog op nemen, terwijl de ijzer-fosfaat binding dit niet toelaat. Meer informatie hierover kan worden verkregen door het zwevend sediment te onderzoeken op daarin aanwezige kristal structuren. Achter de proportionele uitlaat- bemonstering zijn daarom doorstroomcen- trifuges geschakeld, die het zwevend sedi ment apart gaan bemonsteren. Een hiermee samenhangende vraagstelling betreft de in vloed van de defosfateringsneerslag op de samenstelling en het gedrag van de onder waterbodem en, omgekeerd, de invloed van de bodem op de bindingssterkte van de gesedimenteerde neerslag. Het onderzoek in de 'Grote Rug' moet gezien worden als een meerjarenproject. Het eerste jaar waarin een volledig beeld kan worden verkregen van het hydrobiologische en che mische gedrag is 1977. De eerste jaren, 1975 en 1976, moeten worden gezien als een aanloopfase, een fase waarin nog maar in dicaties zijn gevonden omtrent het hydrobio- logisch gedrag en het effect van de fosfaat- bindingsmiddelen. In een later Bericht komen we nog eens op dit onderzoek terug. Er is in elk geval goede hoop, dat het project voldoende gegevens zal gaan opleveren om te kunnen besluiten, of de onderzochte methode voor de inactivering van ortho-fosfaat al dan niet als een aanvaardbare en praktische be- heersmethode geaccepteerd kan worden. 562

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1977 | | pagina 44