Alle proeven zijn uitgevoerd in de golfstro-
mingstank van het Nederlands Scheesbouw
kundig Proefstation bij een constante water
diepte van 20 m.
Voor het nabootsen van de omstandigheden
op zee is uitgegaan van een windgolf met een
significante golfhoogte van 75 cm en een
gemiddelde periode van 5 sec, en van een
deiningsspectrum met een significante golf
hoogte van 40 cm en een gemiddelde periode
van 10 sec. Bepaling van het gevolg van het
deiningsspectrum was in dit geval van belang
omdat het schip door zijn grote afmetingen
veel gevoeliger was voor een lange deinings-
golf dan voor de veel kortere windgolven. Er
konden zowel lage stroomsnelheden worden
ingesteld om de condities tijdens de kente
ring voor te stellen als hoge stroomsnelheden,
zoals ze optreden tijdens de maximale getij-
stroom. Zowel golven als stroom konden
onder een hoek van 30° met de loodlijn op de
as van het tracé worden opgewekt. Het hef-
schip zou normaliter met de gesloten zijde
naar de Noordzee gericht liggen, maar toch
is ook de gevoeligheid bekeken voor een
ligging met de open beunzijde naar de
Noordzee gericht. De verschillen tussen beide
liggingen bleken overigens, zeker voor recht
inkomende golven, niet groot te zijn.
Tijdens deze metingen werden over het alge
meen alle scheepsbewegingen gemeten (3
translaties en 3 rotaties), als ook de bewe
gingen van de onderkant van de put of pijler,
de relatieve bewegingen tussen schip en kuip
of pijler, de ankerdraadkrachten en de hijs-
draadkrachten.
Geven we nu een beeld van de proefresul-
taten voor de verschillende operationele fasen.
Fase A. Het hefschip ligt, beladen met een
put/kuip-combinatie afgemeerd boven de
plaats waar moet worden afgelierd. Onder in
vloed van golven en stroom is het schip in
beweging en het draagt deze bewegingen via
de ophanging in het portaal over aan de put/
kuip-combinatie. Belangrijkste resultaat van
de metingen was dat de vrijslagen van de
put in de beun, mede dankzij de aanwezigheid
van de drukbuffers, ruim voldoende bleken.
In deze fase werd ook het slippen of breken
van één der hijsdraden gesimuleerd en het
dynamische effect op de overige hijsdraden
gemeten. Het resultaat stemde goed overeen
met de berekeningen.
Fase B. De put/kuip-combinatie is tot dicht
boven de bodem afgevierd. Terwille van de
plaatsingsnauwkeurigheid zijn hier vooral de
bewegingen van de snijrand van de put ten
opzichte van de bodem nagegaan. Onderzocht
werd wat het uitmaakt of er al dan niet druk
buffers tussen schip en kuip aanwezig zijn, en
ook het verschil bij ligging van het schip met
boeg of beun naar de golven gekeerd. Het
bleek dat de snijrand-bewegingen tot enkele
tientallen centimeters beperkt konden blijven.
Fase C/D. De put/kuip-combinatie is neer
gezet op de bodem of gedeeltelijk ingegraven
en staat dus min of meer vast. De verankering
van het schip verandert hierdoor wezenlijk;
het ligt dan, behalve aan de acht ankerdra
den, ook aan de hijsdraden en buffers afge
meerd. De voorspanning is de hijsdraden is
nog maar laag. Nagegaan is of ze niet slap
zouden kunnen komen. Deze proef is erg be
langrijk geweest voor de dimensionering van
de deiningscompensatoren, terwijl tevens de
vrijslagen in de beun de aandacht kregen.
Daarnaast is de lineariteit van het systeem
gecontroleerd. Omdat het ingraafproces
relatief lang zou duren, meer dan 12 uur, was
het gewenst te weten of het gedrag van het
schip in elke willekeurige zeetoestand met
behulp van lineaire responsies kon worden
bepaald uit het beperkte aantal beschikbare
metingen.
Fase F. In deze fase ligt het schip los van de
kuip om te worden verhaald. De achterste
twee zijdraden zijn reeds los. Het schip is on
beladen en zijn bewegingen zijn daardoor
aanzienlijk groter dan in beladen toestand. De
nadruk ligt dan ook op de vrijslagen tussen
kuip en schip. In deze fase werd tevens de
invloed nagegaan van langsscheeps en dwars
scheeps inkomende wind.
Fase G. Indien de put tijdens het cutteren
niet verder wil zakken, maar ook nog niet op
de draagkrachtige laag staat, wordt overge
gaan tot de intrekprocedure. Dan worden
vanaf het hefschip vier takels aan de kuip-
wand bevestigd. Daarna neemt het schip 4000
ton waterballast in en gaat met dit toegeno
men gewicht aan de put/kuip-combinatie
hangen. De bewegingen van het schip ten
opzichte van de kuip zijn in deze fase relatief
groot en de nadruk lag dan ook op de dyna
mische krachten die in de takels optreden.
Fase H. De pijler wordt boven de kuip ge
heven. Om de bewegingen van deze vrijhan-
gende slinger te beperken zijn verschillende
aftui-systemen beproefd. Maatgevend waren
de bewegingen van de onderkant van de pijler
ten opzichte van de kuip. Ook de deinings
compensatoren speelden bij deze operatie
een zeer belangrijke rol.
Fase J. De pijler moet vanaf het bewegende
hefschip op de opleggingen onderin de met
water gevulde kuip worden geplaatst. Door de
grote massa van de pijler kunnen grote traag
heidskrachten optreden bij het neerzetten.
24