werk bestaat uit riolen die een verbinding tot stand brengen tussen het zoute getijgebied an de ruimte onder de geperforeerde sluis- /loeren. 3ij alternatief IV gaat het nivelleren en het jitwisselen net als bij systeem I. In de vloed- ase volgt het hoge bekken de waterstand op iet getijgebied en in de ebfase het lage mekken. Dit kan door de bekkens relatief klein e houden - niet groter dan 5 ha en ze via ifsluitbare doorlaatwerken te verbinden met iet Slaak. Een gemaal moet het overtollige vater uit het lage bekken in het hoge bekken ompen. Bij het laatste alternatief, de zoge- aamde 'pompsluis', wordt de uitwisseling en iivellering rechtstreeks door pompen gere- eld, zonder dat er bufferbekkens worden ussengeschakeld. De gemalen worden tussen e sluizen opgesteld en staan in verbinding iet de voorhavens, of ze komen ten zuiden an het sluizencomplex, en staan dan via een neleidingsgeul in verbinding met het Slaak. e bedieningstijden zijn bij alternatief I relatief ort, omdat bij schuttingen van het Zoommeer aar het Zijpe snel genivelleerd kan worden, ankzij het grote beschikbare verval tussen 3 bekkens en de kolk. j alternatief II zijn de bedieningstijden relatief ng omdat het nivelleren naar het Zijpe via aurschuiven langzaam moet gaan; anders sroorzaken de translatiegolven te grote oskrachten op de schepen, ij het alternatief IV komen tijdens de ken- ring extra lange wachttijden voor, wanneer et verval tussen de waterstanden in de kolk n de bekkens klein is. itgaande van de gemiddelde bedieningstijden n de prognoses voor het scheepsaanbod is j alternatief I de derde duwvaartsluis in 1993 odig, bij alternatief II in 1989 en bij de alter atieven III, IV en V in 1992. ij alternatief V zullen, indien het gemaal in erbinding met de voorhaven wordt gebracht, ■xtra voorzieningen nodig zijn om zoveel nogelijk tegen te gaan dat er bij het inlaten n lozen een stroming dwars op de scheep- aartroute optreedt. Plaatst men het gemaal en zuiden van de sluizen, dan treedt er in de oorhavens geen stroming op. ij alle beschouwde schutsystemen is de otale zout/zoet-uitwisseling bij het Philips- amsluizencomplex gelijk. In de zoutgehalten p het getijgebied veroorzaken de alterna- ,even alleen plaatselijke verschillen, omdat e plaats van lozing van meer of minder brak ater verschilt. Bij alle alternatieven komt het rootste gedeelte van de zoetwaterbelasting op het Zijpe terecht via de westelijke voor haven. Uit landschappelijk oogpunt, ter wille van de uitbreiding van het schorrenareaal en in het belang van de menging van zout en zoet water, is het wenselijk dat een zo breed mogelijke zone tussen de oever van St.-Philipsland en de Philipsdam onder getij-invloed blijft. Kleine bufferbekkens in het getijgebied op de Plaat van de Vliet zijn in dit opzicht het gunstigst. De schutsystemen verschillen onderling vooral als het gaat om de gevolgen van storingen in onderdelen van het systeem. Met name de mate waarin het schutbedrijf stagneert bij volledig uitvallen van de bemaling is ver schillend. Zonder bemaling van de bekkens kan het schutbedrijf door de berging in de bekkens bij alternatief I nog gedurende 15 a 20 schutcycli van één sluis voortgezet worden, met onderbrekingen bij hoogwater en laag- water op het Zijpe in verband met de peilen op de bekkens. Alternatief II heeft in deze om standigheden een reserve van 5 a 10 schut cycli van één sluis. Schuttingen van het Zoommeer naar het Zijpe blijven zonder terug winnen van zoet water mogelijk. Voor alter natief III geldt hetzelfde als voor alternatief II, met dien verstande dat het uitwisselen bij schuttingen van het Zijpe naar het Zoommeer via het doorlaatwerk in de ebfase gewoon door kan gaan, zodat bij efficiënt gebruik van de bekkens nog 20 a 30 schutcycli doorlopen kunnen worden. Door zijn relatief kleine bek kens heeft alternatief IV, afhankelijk van de getijfase, nog 2 a 5 schutcycli van één sluis in reserve. Bij alternatief V is het schutbedrijf onmiddellijk gestagneerd. De kans op het volledig uitvallen wordt natuurlijk kleiner als iedere schutkolk een afzonderlijk gemaal krijgt, dan wanneer alle pompeenheden worden geconcentreerd in één gemaal ten zuiden van het sluizencomplex. Bij de alternatieven I t/m IV zal een weige rende schuif in het uitlaatwerk naar het lage bekken tijdelijke opsluiting van de schepen tot gevolg hebben. De schepen moeten dan terugvaren en de andere kolk gebruiken. Het zelfde geldt als een schuif in het inlaatwerk van het hoge bekken weigert te sluiten. Het toepassen van een dubbele kering lost hier niets op, omdat de tweede kering te laat zal sluiten. Alternatief I en in mindere mate IV heeft als extra bezwaar dat de waterstand in de kolk bij weigering van het sluiten van een schuif in het uitlaatwerk naar het lage bekken zó laag wordt, dat de diepste schepen op de geperforeerde kolkbodem terecht komen. Dit 75

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1977 | | pagina 21