D< hoek tussen hoofdstroom en dwarsstroom ne mt bij steilere hellingen steeds verder toe. Al b: ren relatief flauwe taludhelling van 1:10 kan h: groter worden dan 90°. Als gevolg van deze d dimensionale effecten zal het aanzandingspa- tr on vermoedelijk nabij de oevers vooral onder ir oed staan van het bodemtransport, terwijl rr er naar het midden van de geulen de invloed v n het suspensietransport zal toenemen. Nabij d oevers zal de aanzanding sterk geconcentreerd w rden op het bovenstroomse talud, met een li ite uitschuring van de cunetbodem vanwege h ontbreken van met de stroom meegevoerd s< iiment. Deze lichte uitschuring kan mogelijk d els gecompenseerd worden door het uitzak- k van sediment uit suspensie. Op het bene- d istroomse talud zal ten gevolge van versnel- li' g van de stroom sterke uitschuring optreden. Ir iet midden van de geulen zal de aanzanding g ijkmatiger over het cunet, de bodem en het b venstroomse talud verdeeld zijn, met een lichte u schuring van het benedenstroomse talud. H bovengeschetste beeld van de aanzanding is nderdaad in de proefcunetten waargenomen. Ir Ie proefsleuf in de Roompot wordt alleen een si lificante aanzanding gevonden op het steile, O' ter een helling van 1:4 staande westelijke ta- lu van zuid naar noord neemt deze aanzan- di g toe. Ten gevolge van de verschillen in aan- Zc ding draait dit talud langzaam met de klok rr e. De verplaatsing bedraagt gemiddeld bij h 18,80 2 cm per dag en bij hm 21,00 35 cm P' dag. 0 het oostelijke talud vindt erosie plaats, zoals o valt af te leiden uit figuur 5. Uit deze figuur b kt dat de hellingen van het westelijk talud st oiel zijn - afgezien van verschuiving -, en dat d lostelijke hellingen verflauwen. Tevens zijn o het oostelijk talud grote zandgolven, zoge- n mde megaribbels gevormd. H waargenomen aanzandings- en erosiepa- tr n en de megaribbelvorming duiden erop, d de aanzanding hier sterk wordt bepaald d< r het bodemtransport en dat het vloedtrans- pi overheerst. De in noordelijke richting toe- ni ende aanzandingen op het westelijk talud w den vermoedelijk grotendeels veroorzaakt d r de hiervoor genoemde dwarsstromen, die d r de sterk gekromde stroombanen rond de k. van Noordland worden opgewekt. In de Schaar treedt in het gehete cunet signifi cante aanzanding op (zie fig. 4). De aanzan- dingssnelheid bedraagt, gemiddeld over een periode van 2 maanden en gemiddeld over vakken van 20 x 20 m 1 2 cm per dag. Op de bodem van het cunet hebben zich ribbels ge vormd met hoogten tot 50 cm. De taluds wor den over het algemeen flauwer naarmate de tijd voortschrijdt. Het aanzandingspatroon in dit proefcunet wijst op een duidelijke invloed van suspensietransport. Dat mocht bij dit tweedi mensionale aanstromingspatroon en gezien de ligging in het midden van de geul ook verwacht worden. De hierboven gegeven cijfers voor de aanzan- dingssnelheden zijn redelijk betrouwbaar als gemiddelde over langere tijd. Korte fluctuaties als gevolg van stormen en als gevolg van de va riatie in de getijcondities kunnen echter nog niet onweerlegbaar worden aangewezen. Wel lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat tijdens springtij hogere aanzandingssnelheden optre den dan tijdens doodtij. De deformatie van de zandige cunetbodem is eveneens met behulp van lodingen onderzocht. De lodingen met de 'Wijker Rib' geven aan dat zich op de cunetbodem in de Roompot ribbels bevinden met een hoogteverschil tussen top en dal van een halve tot een hele meter, en een lengte van 10 meter. Om na te gaan in hoeverre het hier ribbels be treft die door de over de cunetbodem trekkende stroom zijn ontstaan en geen restanten van de cutteractiviteiten, zijn de lodingen die tijdens de baggerperiode werden uitgevoerd nader uitge werkt om na te gaan welke vlakheid bij het cut terproces bereikt werd. Hieruit blijkt dat meteen na het baggeren een relatief vlakke bodem kan worden opgeleverd met oneffenheden van niet meer dan 20 cm. In een getij-periode daaropvolgend treedt rib belvorming op. Onder springtij-omstandighe den kunnen in één getijperiode ribbels tot een hoogte van 1 meter worden opgebouwd. De verplaatsings- en deformatiesnelheid van de ribbels wordt thans nader onderzocht aan de hand van lodingen in de beide proefcunetten, die om het half uur worden uitgevoerd geduren de een geheel getij. 297

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1978 | | pagina 23