Geoponton en duikerklok Tot 1975 stond het grondonderzoek in de Oos- terschelde-monding in verband met de voorge nomen bouw van een dichte dam. Daarvoor wa ren enkele kleine boorpontons in gebruik. Bij die speciaal voor het uitvoeren van sonderingen en boringen ingerichte pontons werd vanuit de open beun een rond ballastblok van 12 ton neer gelaten, dat tijdens het neerlaten werd verlengd met een standpijp bestaande uit delen van 2 m die met schroefdraad aan elkaar werden ver bonden. Zodra het ballastblok op de bodem rustte, werden centreerbuizen en sondeerbui zen neergelaten en werd er via een verbindings stuk een hydraulische pers op de standpijp ge plaatst. Men had dan een sondeerinstallatie die geheel op zichzelf stond en in de meeste geval len onafhankelijk was van de bewegingen die de ponton maakte door wind en golfslag. Borin gen werden door dezelfde standpijp uitgevoerd. Het grote voordeel hiervan was, vooral in diep water, dat de aanwezigheid van de standpijp de maatvoering vergemakkelijkte. Met deze speci ale sondeerboorpontons zijn zeer veel grondon- derzoekingen ten behoeve van Delta-objecten en ook andere projecten tot stand gekomen. Er is mee gewerkt bij de uitwateringssluizen in het Haringvliet, bij het Volkeraksluizencomplex, bij de Brouwersdam, in verband met het vooron derzoek voor de Oosterschelde-afsluiting, de Zeelandbrug, en het brug-tunnel project Wes- terschelde. Toen in de Oosterschelde gekozen werd voor een afsluitbare stormvloedkering bleken de op deze manier verkregen grondonderzoekresulta ten te summier, en kwalitatief veelal onvoldoen de. Om in hoog tempo een aanvullend grondon derzoek te kunnen uitvoeren, werd tijdelijk een grote poton geschikt gemaakt. Deze ponton, de DOS I, hoewel oorspronkelijk gebouwd voor het vervoeren en het leggen van blokkenmatten, bood de mogelijkheid om het gewenste grond onderzoek uit te voeren zonder dat al te veel stagnaties optraden ten gevolge van de ongun stige werkomstandigheden in de Oosterschel de de grote waterdiepte, de sterke stroom, de golfslag, de wind en de beperkte ankermogelij' - heden. De penetratiediepte bij dit aanvullend onderzoek werd beperkt tot de bovenkant van de pleistocene lagen. Van die lagen was uit eer dere onderzoekingen al bekend hoe vast ze wa ren; in veel gevallen zo vast, dat ze met de be schikbare apparatuur niet eens konden worden gepenetreerd. Toen het ontwerp van de stormvloedkering ve - anderde en een fundering van pijlers op putter werd overwogen, diende men te beschikken over grondonderzoekresultaten tot een nog grc - tere diepte dan met de DOS I was bereikt. Het vervormingsgedrag van de nieuwe fundering zou namelijk voor een deel ook door de dieper grondlagen worden bepaald. Men begon son deringen en dichtheidsmetingen nu uit te voe ren in combinatie met boringen. Bij deze werk wijze wordt eerst tot een zekere diepte geson deerd en worden naast de sonderingen boor- monsters genomen. Vervolgens gaat men in f 3t boorgat tot grotere diepte sonderen. Dit wordt zonodig herhaald. Deze methode kost echter veel tijd, en er werd dan ook gezocht naar an dere, snellere methoden om sonderingen en dichtheidsmetingen tot grote diepte uit te voe ren. Deze pogingen leidden tot de inzet van ee speciaal geconstrueerde duikerklok die, neerg 3- zet op de bodem met zeer grote kracht - 60 toi- onderzoekapparatuur kan wegdrukken. Toen de plaatsen van de pijlers definitief waren vastge steld kon het grondonderzoekprogramma wo - den opgesteld. 348

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1979 | | pagina 22