mentering en de aanleg van de stormvloedke ring zou dalen. Zoals hiervoor is gebleken, zal de zoetwaterbe lasting op de Oosterschelde in feite echter afne men, met name door de scheidingssystemen van zout en zoet water bij de sluizen in de com- partimenteringsdammen. Over de mogelijkhe den om de gewenste chloridegehalten te hand haven handelt het laatste deel van dit artikel. Gewenste chloridegehalten en mogelijkheden om die te handhaven De grote verscheidenheid aan wateren in het Deltagebied en de normen die daarbij aan de waterkwaliteit worden gesteld, eisen een zorg vuldig gevoerd beheer. De middelen daarvoor zijn deels al aanwezig, deels moeten ze nog worden ontworpen en gebouwd. Gebruik ervan zal echter eerst na afweging van de voor- en na delen op de verschillende bekkens plaatsvin den. Uit vele publicaties over de hydrobiologie in het Deltagebied blijkt de overheersende rol van het chloridegehalte bij de bepaling van de samenstelling van de levensgemeenschap. Andere literatuur bevestigt dit. Remane heeft voor de Baltische Zee een kromme gevonden, die het verband aangeefttussen het aantal soorten en het chloridegehalte (fig. 5). Hoewel deze grafiek niet in alle gebieden even goed toepasbaar is, kan men in hetalgemeen wel stellen dat in zout water een hoger chloride gehalte een hogere soortenrijkdom geeft. Uitgaande van de bestaande kennis kunnen voor een aantal gevallen richtlijnen worden ge geven. Zo blijkt uit 'Het rapport van de ad hoe werkgroep Oosterschelde', ('s-Gravenhage 1974) dat in de Oosterschelde een zoutgehalte van tenminste 15,5 gram chloride per liter nood zakelijk is om een optimale levensgemeenschap te kunnen garanderen. Voor de visserij is ge middeld 13,9 gram chloride per liter optimaal, met maximale schommelingen van 2,8 gram; voor schelpdiercultures is minimaal 12,7 gram chloride per liter noodzakelijk. Het eerderge noemde rapport van de ad hoe werkgroep bevat als voorlopige norm voor stagnante zoute me ren: minstens 15 16 gram chloride per liter, in extreme gevallen tijdelijk 14 a 15 gram chloride per liter. Voor stagnante zoete meren dient het chloridegehalte minder dan 0,3 gram per liter te bedragen. Deze waarden zijn gebaseerd op de kromme van Remane en op ervaring in soortge lijke meren, voornamelijk waar het zoet water betreft. Het Veerse Meer en het Grevelingen- meer voldoen thans nog niet aan deze eisen. Van het Grevelingenmeer is één der hoofdbe stemmingen natuurgebied. Als men dat wil na streven dient men voorzichtig te zijn met een dalend chloridegehalte, ook al lijkt het meer reeds thans een grote soortenrijkdom te bezit ten. Over de Westerschelde kan gezegd worden dat afwijkingen van de huidige zoutgehalte in het mondingsgebied snellertot biologische ver anderingen zullen leiden dan verder stroomop waarts. De stormvloedkering in de monding van de Oosterschelde dient vooral om extreem hoge stormvloeden op de Oosterschelde uit te slui ten; maar de kering kan ook worden bediend ter voorkoming van of vermindering van de gevo - gen van milieurampen. Tijdens hoge stormvloeden wordt de lozingsc - paciteit van de poldergemalen thans beperkt. Meestal duurt dit vrij korte tijd, één a twee geti - den. Het bergend vermogen van de polders is over het algemeen zo, dat tijdens de meeste stormvloeden het water wel kan worden gebu - ferd. Van de zes gemalen die voor zover thans bekend na 1985 water op de Oosterschelde zul len uitslaan, zullen er vier bij een stagnant Oos- terscheldepeil van N.A.P. 0,5 m nog voldoer - de opvoerhoogte bezitten. Bij een stagnant pe I van N.A.P. 2 m heeft geen van dezes gema len voldoende opvoercapaciteit. De vraag doe zich voor hoe lang de lozingen ten gevolge vai het gebruik van de stormvloedkering zullen moeten worden gestremd. Op basis van tot ni toe uitgevoerde studies wordt verwacht, dat d 3 problemen ten aanzien van de lozingscapacite t na 1985 niet in aanzienlijke mate zullen toene men. Wel zal het chloridegehalte van de Ooste r- schelde van invloed kunnen zijn op de omvan i van de polderwaterlozingen en het gebruik va t andere lozingsmiddelen naar de Oosterschelos tijdens korte perioden van schijngetij of stag- nantie. Het lijkt theoretisch mogelijk om bij een hoog chloridegehalte van het kustwater het lage zo- t- gehalte van het Oosterscheldewater te verho gen door bepaalde stromingen te creëren in d 3 Oosterschelde, bijvoorbeeld door groepen schuiven van de stormvloedkering in de drie hoofdgeulen op verschillende wijze te bedie nen. Deze beïnvloeding behoeft zich overigen; niette beperken tot alleen het chloridegehalte als waterkwaliteitsparameter. Eerder werd de mogelijkheid aangeduid om ca zoetwaterbelasting via de duwvaartsluizen in de Philipsdam te verminderen. Bij het beheer var de bekkens kan om tweeërlei redenen van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt. In de eerste plaats kan het waterverlies op het Zoor meer door het terugwinnen van een deel van het zoete schutwater worden beperkt. De noo d- zaak hiertoe kan zich voordoen in lange peri- 372

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1979 | | pagina 46