van het zout/zoet-scheidingssysteem in de slui
zen. Deze besturing is ten dele afgestemd op de
v aterhuishouding van het Zoommeer, die weer
voornamelijk afhangt van de prognoses voor de
zoutverdeling op het Zoommeer, en bij door-
s aoeling van het Zoommeer naar de Wester-
schelde, ook van de prognoses voor de zoutver
deling op de Westerschelde. Niet alleen zijn de
p ognoses voor de zoutverdelingen op het
Z sommeer en de Westerschelde onderwerp
v an onderzoek, maar ook de grootte van de uit-
\a isseling door de sluizen bij een bepaalde be-
siuring. Twee complicerende elementen in de
zout/zoet-problematiek van het zuidelijk Delta-
b akken zijn nog de beïnvloeding van het Zoom-
rr eer door de Oosterschelde en de beïnvloeding
van de Oosterschelde door de Westerschelde
v a het aangepaste Kanaal door Zuid-Beveland.
Ir het eerste geval gaat het om de verspreiding
oa het Zoommeer van zoutverliezen van de Phi-
li asdamsluizen, in het tweede geval gaat het om
da indringing van brak water van de Wester-
s helde in de Oosterschelde via het Kanaal door
Z aid-Beveland, dat in de toekomst verbreed en
verdiept wordt, terwijl bovendien het sluizen-
c rmplex bij Wemeldinge komt te vervallen.
C 3 beïnvloeding van de Westerschelde door het
Z sommeer kan met een redelijke mate van be-
ti suwbaarheid worden voorspeld; dit geldt in
it s mindere mate voor de beïnvloeding van de
C ssterschelde door het Zoommeer.
V rlgens de huidige inzichten is de zout/zoet-
p oblematiek van de Oosterschelde en het
Z lommeer in sterke mate seizoenafhankelijk.
L gunstigste situatie treedt op in de zomer. De
a nvoer van brak polderwater is dan beperkt;
e er is een verdampingsoverschot, waardoor
h t zoutgehalte op de Oosterschelde zich boven
d gestelde normen handhaaft. Vanuit de Oos-
te ^schelde gezien bestaat er geen noodzaak om
si hutwater van de Philipsdamsluizen terug te
vi eren naar het Zoommeer. Daardoor is de ex-
tr i zoutbelasting op het Zoommeer minimaal,
zc dat het zoutgehalte slechts weinig hoger
h eft te zijn dan dat van de Rijn. Er kunnen al
leen problemen ontstaan wanneer er niet vol-
d ende water beschikbaar is in het noordelijk
D Itabekken om schutwater van de Philipsdam-
Fi j.4. Verloop van het zoutge
halte
A te Stavenisse over een perio-
d van 25 uur
B te Stavenisse overeen perio-
d van IV2 jaar
C in het noordelijk geulenstel-
se van de Oosterschelde, zoals
g meten op 16 augustus 1977
en Kreekraksluizen af te voeren naar respectie
velijk de Oosterschelde en de Westerschelde.
Hoewel het percentage Rijnwater in de mond
van de Oosterschelde in de winter over het alge
meen lager is dan in de zomer, is de gemiddelde
wintersituatie minder gunstig dan de gemiddel
de zomersituatie. De aanvoer van brak polder
water is dan het grootst, hetgeen voor de Oos
terschelde een extra zoetlast en voor het Zoom
meer een extra zoutlast betekent. Bovendien is
er een neerslagoverschot, waar vooral de kom
van de Oosterschelde gevoelig voor is. Indien er
geen speciale maatregelen worden genomen,
kan het zoutgehalte daar 1 a 2 g Cl /I dalen be
neden de norm. De inzichten zijn nog niet vol
doende ontwikkeld om te kunnen bevestigen
dat dit ook werkelijk zal gebeuren.
Een mogelijke maatregel - met overigens be
perkte effectiviteit voor het zoutgehalte in de
kom van de Oosterschelde - is het terugvoeren
van schutwater van de Philipsdamsluizen naar
het Zoommeer. Dit veroorzaakt een aanzienlijke
extra zoutbelasting op het Zoommeer. Om een
al te grote stijging van het zoutgehalte op het
Zoommeer te voorkomen is dan weer door
spoeling van het Zoommeer noodzakelijk met
een groot debiet. Dit kan problemen opleveren
voor het zoutgehalte op de Westerschelde en
eventueel ook in verband met de beschikbaar
heid van zoetwater in het noordelijk Delta
bekken.
Andere maatregelen om een te grote verzoeting
van de Oosterschelde tegen te gaan zijn in stu
die, zoals de aanvoer van zout water vanuit de
Grevelingen of de afvoer van brak water naar de
Westerschelde. Voor de kom van de Ooster
schelde heeft de tweede maatregel meer effect
dan de eerste. Het afvoeren van brak water naar
de Westerschelde kan bij voorkeur geschieden
via het Kanaal door Zuid-Beveland of via een
aantakking van de kom van de Oosterschelde
aan het lozingsmiddel Zoommeer. In het eerste
geval is een extra voorziening nodig bij het slui-
zencomplex te Hansweert; in het tweede geval
moet er een voorziening komen om verzilting
van het Zoommeer tegen tegaanenis kunstma
tige vergroting noodzakelijk van het debiet tus
sen Ooster- en Westerschelde. Het is nog niet
geheel duidelijk welk van beide systemen de
voorkeur verdient als middel om het zoutgehal
te in de kom van de Oosterschelde te verhogen.
Het huidige onderzoek is vooral gericht op de
vergroting van de nauwkeurigheid van de pro
gnoses voor de zoutverdeling in de toekomstige
situatie in de Oosterschelde en het Zoommeer.
Een werkgroep houdt er zich intensief mee be
zig, maar geschat wordt dat een significante
verbetering in de prognoses en inzichten nog
wel één a twee jaar werk zal vergen.
415