De vegetatieontwikkeling op
de Slikken van Flakkee
sedert de afsluiting van de
Grevelingen
Sedert 1972 wordt op de Slikken van Flakkee
landschapsoecologisch onderzoek verricht in
samenwerking met de Rijksdienst voor de IJs-
selmeerpolders; het onderzoek heeft als doel
om op grond van wetenschappelijk speurwerk
adviezen te geven met betrekking tot de inrich
ting en het beheer van de drooggevallen gebie
den in de Grevelingen. Het omvat onderzoek
naar de bodemsamenstelling, de hydrologie, de
zouthuishouding, de geomorfologie, de vegeta
tie en de fauna: vogels, loopkevers en zoogdie
ren.
Eerder werd van dit onderzoek melding ge
maakt in de Berichten 66 (november 1973), 68
(mei 1974) en 75 (februari 1976). Dit artikel gaat
speciaal over de vegetatieontwikkeling die zich
op de Slikken van Flakkee heeft voorgedaan
sinds de afsluiting van de Grevelingen in 1971.
Het gebied waar we het over hebben, de Slikken
van Flakkee, bestaat uit een schorgedeelte van
350 ha en een slikgedeelte van 1150 ha. De
schorren liggen langs de dijk en vormen de
hoogste delen. Zij zijn doorsneden door grote
en kleine kreken; langs de kreken liggen oever-
wallen en daarachter lager gelegen kommen.
De bodem bestaat voor het grootste deel uit een
10 tot 30 cm dik pakket zware zavel of klei op
zand. Ter plaatse van het oudste schorgedeelte
kan de dikte van dit pakket echter wel 80 cm en
meer bedragen.
De schorren waren voor het wegvallen van het
getij begroeid met zoutminnende planten. Op
de niet beweide delen domineerden in de kom
men en op de schorrand Engels Slijkgras en
op de oeverwallen Gewone Zoutmelde. Op het
beweide schor domineerde Gewoon Kwelder
gras. Op de hoogste schordelen overheersten
Rood zwenkgras en Strandkweek.
De slikken liggen lager dan het schor en zijn arm
aan reliëf. De bodem bestaat uit kleiarm middel
fijn zand. De slikken waren voor de sluiting niet
begroeid met hogere planten, behalve op de
hoogste delen verspreid staande pollen Engels
Slijkgras.
De overgang van slikken naar schorren is vrij re
liëfrijk en bestaat uit lichte zavel tot zand. In de
ze zone kwam voor het wegvallen van het getij
een open vegetatie van voornamelijk Engels
Slijkgras voor.
Het wegvallen van het getij betekende een
enorme schok voor de bestaande levens
gemeenschap, zowel op het schor als op het slik.
Op het schor trad een vrij snel verlopend proces
van bodemontzilting op. Tevens konden, als ge
volg van de verbeterde doorluchting van de bo
dem, allerlei bodemrijpingsprocessen plaats
vinden. Een van de belangrijkste daarvan was
de mineralisatie van de rijkelijk in de bodem
aanwezige organische stof; er kwamen vooral
grote hoeveelheden stikstof vrij. Een ander be
langrijk proces is de langzame ontkalking van
de bodem. Momenteel is nagenoeg de hele
schorbodem ontzilt. Alleen de oude kleiputten
en de kreekbodems zijn nog vrij zout.
Ook op het slik ontzilttede bodem, maar hier
verliep dit proces veel langzamer dan op het
schor. In de huidige situatie zijn de hoogste de
len nagenoeg ontzilt, maar de lagere delen zijn
nog vrij zout. Het ontziltingsproces is nog in vol
le gang. Op de laagste delen treedt zelfs plaatse
lijk herverzilting op als gevolg van bepaalde hy
drologische processen. Daarnaast worden de
laagste slikdelen nog regelmatig overspoeld,
als gevolg van het opwaaien van het zoute
meerwater.
Als resultaat van deze veranderingen zal zich
een nieuwe levensgemeenschap ontwikkelen.
De oorspronkelijke zoutminnende en zout-
tolerante planten en dieren zullen geheel of
grotendeels verdwijnen en plaatsmaken voor
zoutmijdende planten en dieren. De zoutmin
nende soorten verdwijnen omdat het zout uit de
bodem verdwijnt. De zouttolerante soorten wor
den grotendeels verdreven omdat ze door het
veranderende milieu minder goed kunnen con
curreren met de zoutmijdende soorten. Aange
zien het milieu de eerste tientallen jaren voort
durend zal veranderen, mede door toedoen van
de planten en dieren zelf, zal ook de samenstel
ling van de vegetatie en de fauna voorlopig
steeds blijven veranderen, totdat een nieuw
evenwicht is bereikt. Dit kan echter lang duren.
Met name in de beginfase van de ontwikkeling
is de opeenvolging van soorten vaak zeer snel;
elk jaar kunnen in een bepaald gebied andere
soorten dominant zijn.
471