zich een geul die zich in de loop der tijd aan de
landzijde heeft verbreed. Dit had een tweeledige
oorzaak. Enerzijds heeft onder invloed van de
golfbeweging langstransport plaatsgevonden,
leidende tot veranderingen boven N.A.P. -5 m.
Anderzijds heeft de getijstroom een verdieping
veroorzaakt, waardoor het evenwicht van het
onderwatertalud verstoord kan zijn. Daardoor
kon materiaal van de geulwand in de diepere
gedeelten terechtkomen en vervolgens door de
getijstroom worden afgevoerd.
De hierboven geschetste ontwikkelingen leid
den ertoe dat de laagwaterlijn in de jaren
1974-1977 ongeveer 100 m landwaarts werd
verplaatst, waardoor plaatselijk het minimum
profiel weer werd aangetast (fig. 2).
De vierde suppletie
Teneinde de te verwachten erosie tot omstreeks
1981 te kunnen opvangen, werd in 1977 een
vierde suppletie uitgevoerd. Daarvoor werd het
zand gebruikt dat vrijkwam bij het verwijderen
van de ringdijken en het baggeren van toelei-
dingsgeulen naar de doorlaatsluis in de Brou-
wersdam, in totaal 1,3 min m3.
De zandwinning en het transport vonden plaats
met behulp van een cutterzuiger, een profielzui
ger die ook als tussenstation fungeerde en een
tussenstation. Het gewonnen zand werd door
een persleiding over een afstand van maximaal
8 km naar de plaats van bestemming gevoerd.
Bij de werkzaamheden aan de zeezijde van de
Brouwersdam was men erg afhankelijk van de
windsterkte en windrichting. Bij westenwind
kon men werken tot windkracht 8, maar bij
noordwestenwind slechts tot windkracht 7. Dit
werd veroorzaakt door het feit dat een 4 km uit
de kust gelegen zandbank de deining bij wes
tenwind beperkte.
Het voor de vierde suppletie gebruikte zand had
een mediane korreldiameter tussen 150 en 250
mu. Dat had tot gevolg dat erop het stort een
verschil in strandhellingen ontstond, variërend
van 1:40 bij een mediane diameter van 250 mu
tot 1:60 a 1:70 bij een mediane diameter van
150 mu. De variabele korrelsamenstelling ver
oorzaakte op die gedeelten waar de stroom niet
direct onder de kant stond, een strandhelling
van 1:60, als gevolg van de fijne korrelsamen
stelling. De laagwaterlijn kwam daardoor verder
te liggen dan was verwacht.
Toen in het gebied van de strandpalen 15.01 en
15.25 op een zeker ogenblik een strandhelling
van 1:60 ontstond, werd de persmond hoger
gelegd en werden kaden op het stort aange
bracht teneinde de vereiste strandhelling van
40 te halen. Deze proef moest echter na enke-
a uren weer worden afgebroken omdat de kor
relsamenstelling veranderde: de mediane dia
meter nam toe tot 230 mu, waardoor vanzelf
een steilere helling ontstond. Behalve de sa
menstelling van het winzand waren ook andere
factoren van invloed op de voortgang van de
suppletie. Daartoe behoorden onder meer de
netto zuigerproduktie, de zandconcentratie in
de transportleidingen, de hoeveelheid aan te
brengen zand per strekkende meter strand-
breedte en de golf- en getijomstandigheden. De
zandverliezen tijdens de suppletie bedroegen
ca. 13% van de hoeveelheid gewonnen zand.
Dat was iets minder dan tijdens de derde sup
pletie in 1973/1974, toen de zandverliezen bijna
20% beliepen. Daarbij moet in aanmerking wor
den genomen dat de uitvoeringsomstandighe
den bij de derde suppletie betrekkelijk ongun
stig waren. De uitvoering vond toen in de winter
plaats, waarbij door het grote aantal stormen
relatief sterke erosie van het strand kon optre
den. De gemiddelde weekproduktie was toen
echter 1,5 maal zo groot als tijdens de vierde
suppletie. Waarschijnlijk hebben ook andere
factoren, zoals de zandconcentraties en de me
thode van uitvoering-veel continu-werk -, een
gunstige invloed op de zandverliezen gehad.
Na de laatste suppletie heeft de aanzanding aan
de oostzijde van de zandbank de Ooster zich
voortgezet. Ten oosten van dit aanzandingsge-
bied is een verdieping ontstaan, die kan worden
verklaard uit het feit dat het doorstroomprofiel
van het Schaar is verkleind door de aanzanding
van de Ooster enerzijds en door de zeewaartse
uitbreiding van het strand anderzijds.
Ter hoogte van strandpaal 13.75 zijn grote hoe
veelheden zand afgezet. Deze afzettingen staan
in verband met de eerder genoemde ontwikke
lingen van de uitlopers van de vooroever. Door
een samenspel van golf- en getijbeweging en
door de aanvoer van zand vanuit een zuidelijker
gelegen kustvak, ontstaat aan de vooroever van
het strand tussen de strandpalen 13.25 en 13.75
nu een zandopeenhoping. De golven die op de
ze uitloper van het strand breken, transporteren
het zand erover heen en verder in zuidwestelijke
richting. Als gevolg daarvan beweegt de uitlo
per zich naar het strand toe, hij wordt in de loop
van de tijd smaller en breidt zich uit in de rich
ting van strandpaal 15. Intussen wordt tussen
de strandpalen 13.25 en 13.75 een nieuwe uitlo
per opgebouwd.
Door de hierboven geschetste ontwikkelingen
heeft het gebied met de grootste afslag zich se
dert de suppletie van 1973/1974 in noordelijke
richting verplaatst. Een verdere ontwikkeling
van de uitloper in zuidwestelijke richting zal het
gebied met de grootste afslag mogelijk weer
wat naar het zuiden doen verschuiven.
Tussen de palen 14 en 16 is in het algemeen
35