debiet watermonsters van de inlaat neemt. Ook worden er monsters genomen uit de reservoirs zelf. Deze voorzieningen maken het mogelijk continu de water- en stofbalansen van de expe- imentele reservoirs te bepalen. Nauwkeurig kan berekend worden hoeveel er van een be paalde stof in het bekken binnenkomt en er weer uitgaat, hoeveel er uit de bodem van het reservoir komt of erin achterblijft en hoeveel er in het water aanwezig blijft. Wat zijn nu de resultaten van dit onderzoek? In Bericht 80 werd al een aantal resultaten uit 1975 gepresenteerd. Sinds die tijd is een grote hoe veelheid aanvullende informatie verzameld en verwerkt. Op deze plaats kan slechts worden in gegaan op een beperkt aantal verschijnselen. Wij zullen ons moeten bepalen tot die varia belen die van direct belang zijn voor de algen- problematiek. Dit zijn ten eerste de concentratie van fosfaat in al z'n mogelijke vormen; opge lost, opgeslagen in levende organismen, of in dode organische stof. We noemen dit totaal-fos faat of totaal-P. Dan gaat het om de concentratie van opgelost anorganisch fosfaat, verder aange duid als orthofosfaat of ortho-P. De concentratie van chlorofyl a, het belangrijkste algenpig- ment, tenslotte, hanteren we als een redelijk be trouwbare maat voor de algenconcentratie. Het ligt in de verwachting dat defosfatering tot lage fosfaatgehalten in het water zal leiden. De veronderstelling is nu, dat deze lage fosfaatge- haltenophun beurt tot gevolg hebben dat de algenontwikkeling gering blijft. Inderdaad blijkt uit vergelijking van de fosfaat gehalten in het behandelde en in het onbehan delde reservoir dat beide fosfaatniveaus door defosfatering worden verlaagd (fig. 1Het orthofosfaatgehalte wordt door de behandeling meerverlaagd dan dat van het totaal-fosfaat. Dit verschil wordt veroorzaakt door het feit dat defosfateringsmiddelen zich verbinden met het orthofosfaat en daarbij een vlok vormen. Hoe wel deze vlokken ook zwevende fosfaatpartikels kunnen insluiten, overheersttoch de binding of adsorptie van opgelost fosfaat. Er bestaan ook verschillen tussen de defosfate ringsmiddelen A.V.R. en tweewaardig ijzersul faat. A.V.R. blijkt het orthofosfaat beter te kun nen binden dan ijzersulfaat. Vergelijk bij voor beeld de orthofosfaatgehalten in ring 1 en de 'Grote Rug' enerzijds en ring 2 anderzijds in fig. 1 (1977). Het effect van het fosfaatgehalte op hetchlo- rofylgehalte, dus de hoeveelheid algen, bleek m dit onderzoek moeilijk eenduidig te bepalen. De verwachting was dat het onbehandelde water de hoogste chlorofy Iconcentraties zou vertonen. De situatie bleek echter veel ingewik- alder. Alleen in 1976 was de algen bloei in ring 3 duidelijk groter dan die in de andere ringen en het spaarbekken zelf. In dat jaar is er vanaf begin juli tot eind oktober massale bloei opge treden van Microcytis, een blauwalgensoort. Synchroon met de massale blauwalgenontwik- keling trad er in juli ook een sterke stijging op van het totale fosfaatgehalte. Nadere analyse van de fosfaatbalans heeft geleerd, dat er in die periode in ring 3 fosfor is vrijgekomen uit de bo dem. Een fosfaatbalans is een vergelijking van de fosfaat-massa aan het begin en aan het einde van een periode, op grond waarvan kan worden geconcludeerd tot fosfaattoe- en afvoer. Daaruit blijkt dan of er fosfaat uit de bodem komt dan wel erin verdwijnt. In fig. 2 is te zien dat er in juli, september, okto ber en december in ring 3 fosfaat is vrijgekomen in particulaire vorm. De figuur suggereert dat blauwalgen die in de bodem aanwezig waren, daaruit fosfaat hebben meegenomen. Toen een deel van de bloei afstierf en mineraliseerde, kwam dit fosfaat vrij als orthofosfaat. Uit bo demonderzoek in 1976 bleek dat er inderdaad blauwalgen in de bodem aanwezig waren. De hypothese dat blauwalgen uit de bodem ko men, is daarmee echter nog niet bewezen; an dere verklaringen blijven mogelijk. Wel is aan getoond dat fosfaatmobilisatie uit de bodem een reële mogelijkheid is. De verwachting was dat de gedefosfateerde systemen geen algenbloei van betekenis zou den vertonen. Dit is inderdaad het geval ge weest in ring 1 in alle drie de beschouwde jaren. Ring 2 gedroeg zich echter in 1976 en vooral in 1977 heel anders. In 1977 bij voorbeeld traden daar zeer hoge chlorofylconcentraties op, die af komstig waren van de blauwalg Aphanizome- non. Deze bloei was slechts mogelijk doordat de blauwalgen fosfaat opnamen dat aan de vlok ken van de A.V.R.-moleculen gebonden was. De totaal-fosfaatgehalten stegen daardoor lang zaam tot een matig hoog niveau terwijl het ge halte aan opgelost fosfaat zeer laag bleef. Het is paradoxaal dat deze blauwalgen ondanks hun grote massa vooral aan het eind van de voor- jaarsbloei fosfaatgebrek vertoonden. Uit de lite ratuur en uit eigen waarnemingen bleek dat er in deze algen uiterst weinig fosfaat zat inge bouwd in verhouding tot het koolstofgehalte en het chlorofylgehalte. De met ijzersulfaat behandelde ring 1 heeft in de drie onderzochte jaren steeds een geringe tot matige algenontwikkeling te zien gegeven. De oorzaken hiervan zijn slechts ten dele bekend. Mogelijk kunnen algen fosfaat minder makkelijk uit ijzeroppervlakken losmaken dan uit A.V.R.- vlokken of bezinken deze vlokken beter. Ook heeft vraat door algenetende dieren waarschijn- lijkeen rol gespeeld in ring 1. 39

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1980 | | pagina 41