Het zoutgehalte in de
Oosterschelde na 1985
Toen in 1976 een nieuwe beslissing moest wor
den genomen over de wijze van afsluiting van
de Oosterschelde, zijn er streefwaarden voor
het zoutgehalte gesteld waaraan het water in de
Oosterschelde zou moeten voldoen.
In de kom van de Oosterschelde werd als streef
waarde voor het zoutgehalte gesteld 15,5 g/l Cl"
met 13,5 g/l Cl" als toelaatbaar minimum, mits
dit van zeer korte duur is en zelden voorkomt.
Voor het in stand houden van een zoutminnen-
de vegetatie zoals we die aantreffen in de Krab-
benkreek is, een zoutgehalte van 13 g/ICI~ vol
doende.
Wanneer in deze gebieden aan de expliciet ge
stelde streefwaarden werd voldaan, zou ook el
ders in de Oosterschelde aan de impliciet ge
stelde streefwaarden worden voldaan, behalve
eventueel in de nabijheid van de Krammersluizen
in de Philipsdam.
In 1977 verscheen de nota 'Analyse varianten
doorlaatopening stormvloedkering Ooster
schelde'. Daarin werden enkele beheersmaatre
gelen geformuleerd om het zoutgehalte van de
Oosterschelde gunstig te beïnvloeden, mocht
dat dalen onder invloed van externe factoren.
Op dat moment konden de effecten van die be
heersmaatregelen nog niet worden gekwantifi
ceerd. Sindsdien is onze kennis met betrekking
tot deze problematiekzodanig verdiept, dat
thans een indicatie kan worden gegeven welke
zoutgehalten zullen optreden als gevolg van
verscheidene beheersvarianten.
In figuur 1 is schematisch aangegeven welke ex
terne factoren het zoutgehalte op de Ooster
schelde beïnvloeden. Niet alleen het zoutgehal
te van het kustwater, ook de neerslag en de
zoetwaterbelasting van het sluizencomplex in
de Philipsdam zijn van invloed op zowel de
Krabbenkreek als de Kom van de Oosterschelde.
Verspreid in het gebied komen polderwaterlo
zingen voor. Zij zijn een afgeleide van de neer
slag. Als zodanig veroorzaken zij een zoetwater
belasting in de vorm van puntlasten (fig. 2).
Op de Kom van de Oosterschelde is bovendien
nog sprake van een zoetwaterlast via de Bergse-
Diepsluis in de Oesterdam. Hoewel van geringe
re omvang dan de zoetwaterbelasting ter plaat
se als gevolg van neerslag en polderwaterlozin
gen, is deze belasting wegens de continuïteit er
van toch niet te verwaarlozen. De invloed van
de zoetwaterbelasting via de Krammersluizen
op de Krabbenkreek is daarentegen groter dan
de zoetwaterlast ter plaatse ten gevolge van
neerslag en polderwaterlozingen.
Het zoutgehalte van het kustwater is een vol
gende belangrijke factor. Een globale indruk
van het verloop van het zoutgehalte in de mon
ding van de Oosterschelde geeft figuur 3. Deze
figuur geeft ook het verloop van het zoutgehalte
in de Kom van de Oosterschelde.
De afvoeren van Rijn en Maas zijn van invloed
op het zoutgehalte van het kustwater. De huidi
ge infrastructuur, die wordt bepaald door de
Volkerakdam, de Haringvliptsluizen en de Brou-
wersdam, bestaat echter pas sinds 1972. Voor
dien verliepen de rivierafvoeren voor een belang
rijk deel via het Volkeraken de Oosterschelde,
waardoor de nu gestelde streefwaarden voor de
Krabbenkreeken de Oosterschelde bij hoge ri
vierafvoeren soms belangrijk werden onder-
schreden. De periode waarovertoepasbare gege
vens aangaande het zoutgehalte beschikbaar zijn,
is daarom slechts kort. Afhankelijk van de Rijn-
afvoeren en de windrichting kan het zout in het
kustwater dan ook lager zijn dan tussen 1972 en
1979 is voorgekomen. Temeer als men bedenkt
dat de afvoeren van Rijn en Maas in die jaren
naar verhouding geen grote waarden hebben
bereikt.
Om de uitwerking van de beheersmaatregelen
op het zoutgehalte te kunnen kwantificeren, is
uitgegaan van twee situaties die zijn opgetre
den in de jaren tussen 1972 en 1978. In tabel 1
zijn die perioden, die beide vielen in het winter
halfjaar, weergegeven. Er is gekozen voor perio
den in het winterhalfjaar, omdat uit berekenin
gen bleek, dat voor de minimale zoutgehalten in
de Oosterschelde een natte zomer niet maatge
vend is; dit vanwege de relatief geringe zoetwa-
80