Fig. 3. Flet schone cunet (links)
na 8tot 12 hopperladingen
(midden) en na 2 hopperladingen.
Fig. 4. Theoretisch en werkelijk
oppervlakteprofiel.
Aan weerszijden van het stortpunt vond in het
tracé van het cunet dus eveneens sedimentatie
plaats; en hier werd wél een vlakke bodem be
reikt. Het volgende stortpunt voor twee hopper
ladingen werd gekozen op 20 a 30 m afstand
van het eerste, gerekend langs de lengte-as van
het profiel. Daar op het tweede stortpunt ten ge
volge van het eerste stort sedimentatie had
plaatsgevonden, verkreeg het bodemprofiel na
dit tweede stort niet meer zo'n kratervorm.
Door de sedimentatiesfeer van dit tweede stort
werd het bodemprofiel in het eerste stort weer
enigszins afgevlakt en verdween de kratervorm.
Het derde stortpunt voor twee hopperladingen
lag weer op 25 a 30 m afstand van het tweede.
Toen de grondverbetering op de juiste hoogte
was gekomen werd in het algemeen een vlak
bodemprofiel verkregen. Op enkele plaatsen
resteerden echter na het op hoogte klappen nog
golvende oppervlakteprofielen.
In deze gevallen kon het theoretische profiel var
de ophoging kennelijk niet met bakkenklappen
worden verkregen. Nu viel men terug op de
stortmethode middels de zuigpijp van de hop
per. De zuigpijp bevond zich tijdens het storten
1 m boven de aan te storten oppervlakte, terwijl
het zand bij het bakkenklappen vanaf de water
spiegel werd gestort. Ook kon de zuigpijp wor
den dichtgedraaid, waardoor de hoeveelheid te
storten zand in de hand gehouden kon worden.
Dit rechtvaardigde het gebruik van het duurden
procédé.
Zandverliezen
De zandverliezen beginnen al gedurende het
zuigproces van de hopper. Het opgezogen zand
komt in een zeer losse pakking in de beun van
186