Eerste resultaten van het experimentele lozingsprogramma voor de Voikeraksluizen Zoet water wordt op de Oosterschelde voor namelijk aangevoerd van het Hollands Diep, via de Voikeraksluizen. Het zoutgehalte in de Oosterschelde en ook andere, met het zout gehalte samenhangende milieufactoren, wor den dan ook in belangrijke mate mede bepaald door de grootte van deze zoetwateraanvoer. Voordat het Volkerak in 1971 werd afgesloten, was de invloed van de aanvoer via het Volkerak zeer groot. Er trad jaarlijks een piek op tijdens het natte seizoen. Sinds die afsluiting is de zoet watertoevoer op het Volkerak sterk verminderd, en treden zulke pieken niet meer op. De daaruit resulterende verzilting op het traject Krammer- Volkerak en ook de stabilisering van het zout gehalte hebben, zowel in kwalitatieve als in kwantitatievezin, een gunstige invloed gehad op de levensgemeenschappen in dit gebied. Dat heeft onder meer geleid tot een hogere produkti- viteit. Sedert begin 1977 is de totale zoetwater- aanvoer op het Volkerak, inclusief de afwatering vanuit Noord-Brabant via de riviertjes Mark en Dintel, gestabiliseerd op 50 m3/s. De in dit totaal begrepen aanvoer van zoet water via de Voike raksluizen wordt veroorzaakt door verlies ten gevolge van het schutten en door de noodzaak te spuien, om verzilting van het water in het Haringvliet te voorkomen. Zoals werd aangekondigd in Bericht 90 (novem ber 1979) is het lozingsprogramma van 1 no vember 1979 tot 26 maart 1980 verhoogd van 50 m3/s tot 100 m3/s. Ook dit was nog slechts een fractie van de voor de afsluiting van het Volke rak optredende pieken. Het doel van deze operatie was enerzijds meer inzicht te verkrijgen in de processen die verant woordelijk zijn voor de menging van zoet water en zeewater in de Oosterschelde en zodoende meer betrouwbare prognoses te kunnen opstel len over toekomstige situaties, anderzijds om de invloed van tijdelijk lagere zoutgehalten op de levensgemeenschappen in de Oosterschelde beterte leren kennen en derhalve genuanceer de criteria te kunnen stellen voor de uitvoe ringsfase van de werken en voor het toekomstig beheer. De verwachting was dat de invloed van 202 het verhoogde lozingsdebiet zich in hoofdzaak zou beperken tot het gebied Krammer-Volke rak, dat in de toekomst, na het gereedkomen van de Philipsdam, zijn getijdekarakter verliest en deel gaat uitmaken van een zoet meer. Voor andere gedeelten van de Oosterschelde waren prognoses opgesteld ten aanzien van de laagste zoutgehalten die zouden optreden. Ze zijn ver gelijkbaar met de zoutgehalten die, onder na tuurlijke omstandigheden, in 1970, dus na de afsluiting van het Volkerak, zijn voorgekomen. In tabel 1 zijn de verwachte laagste zoutgehal ten gemiddeld over het getij vergeleken met die welke werkelijk zijn opgetreden in de periode november 1979-maart 1980. Om te voorkomen dat de levensgemeenschap pen en de mosselcultures door de proef te zeer beïnvloed zouden worden is van tevoren een aantal veiligheden ingebouwd. De proef zou beëindigd worden wanneer de vooraf in overlec met het Rijks Instituut voor Visserij Onderzoek en de Directie der Visserijen gestelde waarden voor het zoutgehalte zouden worden onder- schreden; of als de mosselcultures op onaan vaardbare wijze zouden worden beïnvloed; en ook als de levensgemeenschappen bij de toe komstige Krammersluizen negatief zouden wor den beïnvloed. Bovendien zijn zowel de verhoging van het zoet waterdebiet in november 1979 als de terugscha keling naar een debiet van 50 m3/s in maart/ april 1980 geleidelijk uitgevoerd, om sterke wis selingen in het zoutgehalte te vermijden. Ter bewaking van deze criteria is het experi menteel lozingsprogramma intensief begeleid door wekelijkse bemonsteringen op het traject Keeten-Mastgat-Zijpe-Krammer-Volkerak en door permanente registratie van het zoutgehal te op een groot aantal punten in de Oosterschei

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1980 | | pagina 32