r
zelfs echter uiteindelijk weer toe.
Dit opmerkelijke verschijnsel, dat ook met
behulp van rekenmodellen is voorspeld, is
verklaarbaar uit het feit dat de momenten op
het niveau van de pijlervoetplaat bij grotere
inbeddingsdiepte sterk toenemen. De horizon
tale verplaatsing ter plaatse van de voetplaat
wordt weliswaar kleiner, maar de scheefstand
van de pijler neemt toe.
Aan de bovenkant van de drempel kan het
effect van de toegenomen kanteling groter zijn
dan de afname van de verplaatsing in horizon
tale zin. De uiteindelijk gekozen pijler heeft een
voetplaatoppervlak van 25 x 50 m2, een
gewicht van maximaal 25 000 ton en een
drempelinbedding variërend van 8,5 tot 11,0 m.
Uit de parameterstudie in de centrifuge,
waarvan de effecten in de meeste gevallen ook
in rekenmodellen zijn aangetoond, blijkt dat dit
ontwerp het grondmechanisch verplaatsingsop-
timum voor wat betreft voetplaatoppervlak en
gewichtrelatie dicht benadert. Wat de optimale
inbeddingsdiepte betreft, die moet volgens
deze studie liggen tussen 10 en 15 m. Het
vigerend ontwerp valt nagenoeg binnen dit
gebied.
De parameterstudie geeft duidelijk in kwalita
tieve zin de invloed aan van de verschillende
ontwerpparameters op de deformaties.
Daarnaast blijft echter de vraag welke waarde
in absolute zin kan worden toegekend aan de
gemeten deformaties. Dit is van belang voor de
verdere detaillering van het pijlerontwerp,
onder andere de schuifopleggingen en de
dimensionering van de dorpelbalken.
Parallel aan de centrifugeproeven zijn daarom
ook voor de pijler de reeds genoemde proeven
op schaal 1:10 te Kats uitgevoerd.
CENTRIFUGE 49
KATS M,
y
2 4 6 8
HORIZONTALE VERPLAATSING OP
DREMPELNIVEAU (cm)
y
S/
0.2 0.4 0,6
ROTATIE SCHEEFSTAND
CENTRIFUGE 49 (GECORRIGEERD)
KATS M,
Fig. 5. Vergelijking van de
centrifugeresultaten met
de modelproef te Kats.
Fig. 6. De invloed van de
inbeddingsdiepte op de de
formatie.
VERDICHTE DREMPEL
ONVERDICHTE DREMPEL
HORIZONTALE VERPLAATSING (cm)
ONTWERPDOEL
DREMPEL
NIVEAU
373