met koelingseisen van de pompen ontoelaat
baar waren, zodat enige pompen werden
stopgezet. Vooral op de oostringdijk en later
ook op de westringdijk bleken de pompputten
op te geringe afstand van elkaar gepland.
Soms was er maar 10 m tussen.
Pompputten op 40 m afstand van elkaar, zoals
aan de noordzijde van de bouwput, ter plaatse
van het werkterrein, is daarentegen in de
praktijk aan de ruime kant gebleken.
Er zijn aanzienlijke verschillen in niveau tussen
de opgetreden verlagingen in overeenkomstig
gesitueerde peilbuizen geconstateerd; er was
een groot verschil tussen de west- en de
oostzijde dat mede werd veroorzaakt door het
verschil in doorlaatbaarheid van de semi-per-
meabele laag. Deze laag bleek overigens, zij
het in verschillende mate, overal aanwezig.
Medio mei 1979 waren in een groot aantal
peilbuizen reeds de grootste verlagingen
bereikt.
De laatste zakkingen naar de stationaire fase
over de laatste a 1 meter verliepen uiterst
langzaam. Door bijplaatsing van vier extra
pompputten in het midden van de bouwput
werd dit proces wat versneld. Dit bijplaatsen
werd ook noodzakelijk omdat men dieper
moest gaan met de grondverbeteringen dan
aanvankelijk verondersteld was.
Een groot aantal ondiepe peilfilters is in de
niet-stationaire fase van de bemaling reeds
droog komen te staan; zelfs ondiepe peilbuizen
op de meetpunten buiten het werkeiland. Was
uit de voorwaarnemingen vast komen te staan,
dat de voedende grens van de grondwaterstro
ming bij het begin van de bemaling dicht bij de
buitenteen van de dijk was gelegen, namelijk
zo'n tien meter er vandaan, al snel na de start
van de bemaling bleek dat de voedende grens
verder weg kwam te liggen. De voedende
grenzen van beide watervoerende pakketten
blijken in de tijd te zijn verlopen. Er trad
aanslibbing op van de vooroever, die ging
werken als een weerstand voor de grondwater-
toestroming en er ook de oorzaak van was dat
het debiet van de bronbemaling langzaam
bleef dalen en eerst na maanden stationair
werd. Via de aangeslibde vooroever op de
uitgestrekte zandplaten moet tijdens het
hoogwater nog wel enige voeding van het
bovenste watervoerende pakket hebben
plaatsgevonden. De hoeveelheid water die
inzeeg was echter te gering om het bovenste
pakket volledig met water gevuld te houden. Er
ontstond daardoor een dieper gelegen freati-
sche waterspiegel, zelfs over een grote afstand
ter plaatse van de vooroevers. Via de dieper
gelegen semi-permeabele laag bleef het diepst
gelegen watervoerende pakket vanuit het
bovenste pakket gevoed worden, zij het dan
met geringere druk dan bij de start van de
bemaling. De genoemde watervoerende
grenzen van de pakketten verplaatsten zich
gedurende de aanslibbingsperiode langzaam
verder weg. Dat deze aanslibbing z'n invloed
heeft gehad, bleek later toen medio juni en juli
1980 de westelijke voorhaven op diepte werd
gebaggerd.
De buitenmeetpunten en zelfs de meetpunten
ter plaatse van de kruin van de westelijke
ringdijk gaven hierdoor weer een tijdelijke
stijging van de grondwaterstijghoogte te zien;
later trad opnieuw aanslibbing op.
Twee maanden na het in bedrijf stellen van de
bemaling was de bouwput begaanbaar en
konden de werkzaamheden, allereerst in de
vorm van grondverbeteringen ten behoeve van
de fundering van de Krammersluizen, een
aanvang nemen.
390