Een ontgrondingsproef bij de spuisluis in de Brouwersdam Bij de aanleg en na het gereedkomen van de Oosterschelde-kering treden aan beide zijden ontgrondingen op. In hoeverre zulke ontgron dingen de stabiliteit van de constructie in ge vaar kunnen brengen zal afhankelijk zijn van de vorm en de grootte van de ontgrondingskuilen en van de grondmechanische gesteldheid van het bodemmateriaal. De grootte van de ontgrondingen die kunnen optreden is bepalend voor de benodigde lengte van de bodembescherming en voor de maatre gelen die moeten worden getroffen bij de beëindiging van de rand van de bodembescher ming. Hoe langer de bodembescherming, des te geringer zal de ontgrondingsdiepte zijn. Kennis van de absolute grootte van de aanzet- heliingenenvande diepte van de ontgrondings kuilen is derhalve van groot belang voor het ontwerp van de kering. Tot nog toe was men voor de oplossing van de concrete ontgrondingsproblemen aangewezen op hydraulisch modelonderzoek en de daaruit afgeleide empirische relaties. Op grond van het systematisch twee- en driedimensionaal ontgrondingsonderzoek is gebleken dat deze relaties, binnen de model- technische grenzen, een min of meer abstract karakter hebben: er wordt immers altijd uitgegaan van een permanente stroming, er wordt geen aanvoer van bodemmateriaal verondersteld, de gebruikte materialen zijn steeds zand, bakeliet en polystyreen en de waterdiepte varieert van 0,25 tot 1,5 m. Deze relaties en de uitkomsten daarvan zijn echter onvoldoende geverifieerd aan de werkelijkheid. Wel werden de niet permanente water-bewe ging en de materiaalaanvoer die in werkelijk heid optreden, tot nu toe door aanvullende rekenmethoden alsnog ingebracht. Toetsing van de absolute waarde van deze model- en rekenmethodiek is echter slechts mogelijk door een combinatie van op elkaar afgestemd model- en natuuronderzoek. Bij de verschillende afsluitingswerken in het Deltagebied is evenwel veelvoudig gebruik gemaakt van ontgrondingsmodellen om het verloop van de ontgrondingen in de tijd gedurende de bouwwerkzaamheden te voor spellen. Een betrouwbare toetsing van het modelonderzoek in de natuur kon eigenlijk nooit goed worden uitgevoerd omdat de werkelijke situatie altijd op de een of andere wijze van de in het model onderzochte situaties afweek. Om zo'n toetsing mogelijk te maken werd besloten proeven op schaal 1:1 uit te voeren bij de spuisluis in de Brouwersdam en deze proeven vervolgens in een geometrisch gelijkvormig model te reproduceren. Het hier bedoelde onderzoek bestond eigenlijk uit twee proeven: allereerst een ontgrondings proef bij de huidige bodemgesteldheid en dan uit een ontgrondingsproef bij kunstmatig aangebracht homogeen zand. Bij beide proever was het mogelijk het verloop van het ontgron dingsproces en dan met name de kuilvorm, de maximale diepte en de aanzethelling van de kuil, waar te nemen als functie van de verschil lende stroomtoestanden die men bij de sluis aantreft: vooral de hoofdstroom, de wervelstra ten en de zijneren. De bodemgesteldheid bij de Brouwersdamslui heeft bepaalde punten van overeenkomst met de bodemgesteldheid in het tracé van de Oosterschelde-kering en de tracés van de Philips- en de Oesterdam. De proef kan dus informatie verschaffen over het ontgrondings beeld in een werkelijke situatie en over de erbi behorende problemen, speciaal die met betrekking tot de stabiliteit van de bodembe scherming. De proefopstelling in de sluis in de Brouwers dam bood voor het eerst gelegenheid om onder beheersbare omstandigheden met homogeen zand een ontgrondingsproef te doen op schaal 1:1. Bij de tijdschaal van 396

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1981 | | pagina 46