Hoe de stroom verandert
gedurende de bouw van de
Oosterschelde-kering
Tijdens de bouw van de Oosterschelde-kering
verandert de stroom in de mond van deze
zeearm voortdurend. Zodra er weer een
nieuwe pijler geplaatst is, moet het water dat
eerst op de plaats van de pijler stroomde,
immers een andere weg zoeken. Daardoor
wordt de stroomsnelheid op vele andere
plaatsen hoger. Maar de stroom wordt ook
onregelmatiger: in de buurt van de pijler zullen
we plaatselijk extra hoge snelheden aantreffen,
verder ook wervelstraten en soms, vlak langs
de pijlerwand, stroom tegen de hoofdstroom
in.
Het is van groot belang te weten hoe de
stroom verandert. Want bij de volgende
plaatsing van een pijler kunnen de hogere
stroomsnelheden en het onregelmatiger
stroombeeld extra problemen scheppen. Een
tijd later moeten steenstorters zich tussen de
pijlers begeven om een drempel op te storten.
Lukt het om daartussen te manoeuvreren?
Komen de stenen wel op de goede plaats
terecht? Dat hangt mede van de stroom af.
In nog latere bouwfasen moet men met de
stroom rekening houden bij het plaatsen van
de brugliggers, de schuiven, de hamerstukken
en de bovenbalken. Al die elementen blijven
weliswaar ver boven water, maar de bok die de
elementen plaatst niet. Die ligt precies daar
waar de stroom het sterkst is. Het is moeilijk
manoeuvreren met elementen van vele
honderden tonnen vanaf een slingerende bok.
Van nog grotere invloed is de stroom bij het
plaatsen van een dorpelbalk, aangezien die
onder water, dwars op de stroom, precies in
twee sponningen van de pijlers moet zakken,
zonder tegen de pijler te botsen.
Weliswaar spelen al die plaatsingsactiviteiten
zich in principe af tijdens de kentering. Maar de
kentering duurt juist tussen de pijlers en boven
de drempel wel erg kort, zodat toch met een
behoorlijke stroom moet worden gerekend.
Er wordt uitgebreid onderzoek verricht naar de
stroom in al die verschillende bouwfasen. Het
stroombeeld is steeds tamelijk gecompliceerd.
Stroommeting in het over
zichtsmodel van de Ooster-
schelde.
Daarom zijn hydraulische schaalmodellen
onmisbaar. Daar is allereerst M 1000, het
getijmodel van de gehele Oosterschelde.
Daarin is de hele zeearm en ook nog een stukje
Noordzee op schaal nagebouwd. Aan de rand
van dat stukje Noordzee bevinden zich pompen
en kleppen die op en neer gaan, waardoor
water in en uit het model stroomt, net als bij
een getijbeweging.
In dit model is een aantal bouwfasen onder
zocht: van de fase met slechts enkele pijlers tot
de fase waarbij het grootste deel van de
dorpelbalken al is geplaatst. Steeds werden de
stroomsnelheden en -richtingen op vele
plaatsen rond de kering gemeten. Links staat
een foto van een stukje van dit model: de twee
noordelijke sluitgaten. Het is een soort luchtfoto.
Het zwarte is water. De witte streepjes geven
het stroombeeld weer. Ze worden veroorzaakt
door witte balletjes die op het wateroppervlak
dreven, terwijl de camera een zeer lange
belichtingstijd had.
Om tijd en kosten te besparen werden de
proeven voornamelijk gedaan met slechts één
soort getij, het gemiddelde. Later in dit artikel
zal worden ingegaan op de vraag hoe de
resultaten geëxtrapoleerd kunnen worden naar
andersoortige getijden, zoals doodtij en
springtij.
Bijna evenveel bouwfasen werden onderzocht
in M 1001, het detailmodel van de Oosterschel-
demond dat een grotere schaal heeft, zodat
het stroombeeld ook en détail bepaald kan
worden.
Soortgelijke informatie over een drietal
bouwfasen is tenslotte verkregen uit proeven
in de zogenaamde windgoot in Delft. In deze
goot konden, op schaal, vijf pijlers naast elkaar
worden geplaatst.
435