O 200 400 600 800 1000
777-/77-.
10.300 M BENEDEN N.A.P.
WERKEILAND
GREVELINGENDAM
MATEN IN M
niet naar het westen gericht mag zijn, gezien
de nadelige invloed op het milieu in de kom
van de Oosterschelde van relatief zoet water
dat via de Schelde-Rijnverbinding uit het
Volkerak komt. Bovendien zou bij een dichte
Philipsdam en een gedeeltelijk nog open
Oesterdam de vulling en lediging van het
Volkerak via de Schelde-Rijnverbinding en het
sluitgat in de Oesterdam verlopen. Dit zou
leiden tot te hoge stroomsnelheden op deze
scheepvaartverbinding en in het sluitgat van de
Oesterdam.
Het tracé van de Philipsdam is vastgesteld bij
Koninklijk Besluit van 11 maart 1978. Inmiddels
is aan de Grevelingendam een damaanzet
uitgebouwd en werd de bodem van het sluitgat
Krammer voor een groot deel door middel van
een bodembescherming vastgelegd. Uit een
prognose van de morfologische ontwikkelingen
tijdens de aanleg van de Philipsdam bleek
namelijk, dat het Krammer maximaal 2 m zou
verdiepen, tot een nieuwe evenwichtssituatie
was bereikt. Dit is mede een gevolg van de met
20% toegenomen stroomsnelheden in het
Krammer na aanleg van het werkeiland. Omdat
verdieping ter plaatse van het tracé van de
sluiting zeer kostenverhogend zou werken op
de uiteindelijke sluiting, loonde het de moeite
een bodembescherming aan te brengen.
Het tracé van de Oesterdam is vastgesteld bij
Koninklijk Besluit van 12 januari 1979. Nadien
is in 1979-1980 aan de zuidzijde van het
sluitgatTholense Gat een werkeiland aangelegd.
Hierdoor wordt de vorm van het sluitgat thans
grotendeels bepaald.
Het voorgaande geeft in het kort een overzicht
van de situatie waarmee we nu te maken
hebben. Voorafgaand aan de eigenlijke afslui-
tingswerken is in het Krammer al in 1978 een
onderdeel van de afsluiting uitgevoerd, te
weten de eerdergenoemde aanleg van een
bodembescherming. Alvorens de vastlegging
kon worden uitgevoerd, moest het sluitingstracé
bekend zijn. De sluitingsmethode is namelijk
van invloed op het tracé van de bodembescher
ming. Met het oog hierop is in 1978 een studie
uitgevoerd naar de alternatieven voor de
sluitingsmiddelen van de Philips- en Oesterdam
gezamenlijk.
In verband met de afstemming van de sluitingen
op elkaar bleek een combinatie van verschillen
de sluitingsmethoden niet te voldoen.
Uitgaande van sluiting bij het vrijwel volledige
getij op de Oosterschelde zijn een geleidelijke
sluiting met betonblokken of stortsteen
onderzocht en ook een caissonsluiting met
doorlaatcaissons. Voor de geleidelijke sluiting
waren nog verschillende uitvoeringsalternatie
ven denkbaar: met kabelbanen, met hulp
bruggen of met helikopters.
Elk van de alternatieven is ter onderlinge
vergelijking globaal uitgewerkt. De ontwerpen
van de kabelbanen gaan uit van hergebruik van
onderdelen van de kabelbanen over het
Haringvliet en het Brouwershavense Gat. Voor
de sluiting van het krammer zouden 125 000
2,5-tons-blokken nodig zijn, voor die van het
Tholense Gat de helft daarvan.
De sluiting met behulp van hulpbruggen is
Tabel 1. Enkele kenmerken van de sluitgaten (situatie 1978)
Omschrijving
Krammer
Tholense Gat
Breedte op N.A.P. 980 m
Max. diepte t.o.v. N.A.P. 19 m
Doorstroomprofiel beneden N.A.P. 10300 m2
Max. vloeddebiet 12500 m3/s
Max. ebdebiet 11000 m3/s
Max. vloedsnelheid 1,1 m/s
Max. ebsnelheid, 1,2 m/s
340 m
22 m
4700 m2
4000 m3/s
3500 m3/s
0,9 m/s
0,8 m/s
449