met een groep 'armpjes' of 'tentakels', die bezet zijn met fijne zijtakjes. Daarmee wordt in het water zwevend voedsel uitgefilterd. Dit plankton vormt het voedsel van zeer veel vastzittende dieren. Allemaal hebben ze een of andere manier om het te pakken te krijgen: sommige filteren het met bewegende tentakels, andere door hun weinig beweeglijke tentakels gewoon op de stroom te richten, weer andere door water op te zuigen, in hun lichaam van plankton te ontdoen, en het schone water inclusief uitscheidingsprodukten weer naar buiten te pompen. Overigens wordt zo niet alleen het levende plankton verwerkt maar ook dood organisch materiaal dat als onderdeel van het zogenaamde 'detritus' in het water zweeft. De Alikruik is een slak met een stevig huisje. Hij kruipt over de bodem, over slik, steen of ook wieren en zeegrassen en raspt met een speciale tong de daarop voorkomende dunne algengroei- sels af, waar hij van leeft. Deze slak wordt op de dijk wel verzameld om gegeten te worden, bij voorbeeld als borrelhapje. Tussen de wieren in het intergetijdegebied komt een aantal kleinere diersoorten voor, die daar ook bij laag water vaak te vinden zijn. Ze kunnen het daar zolang uithouden, omdat de wierbedekking vaak nog veel vocht vasthoudt zodat de temperatuur eronder, zelfs bij felle zon, niet hoog kan oplopen. Het gaat hier vooral om kleinere kreeftachtigen, pissebed achtige dieren, strandkrabben en ook zeer kleine kolonievormende holtedieren, hydroïd- poliepen genaamd, en zogenaamde mosdiertjes. De hydroïdpoliepen vormen vaak kleine vertakte structuren die op het eerste gezicht op wieren lijken, maar bij nadere beschouwing zie je op de takjes vele zeer kleine poliepen. De poliepen van één kolonie kunnen onderling verschillen in uiterlijk vertonen, die bij sterke vergroting zichtbaar worden. De verschillen houden verband met specialisaties binnen de kolonie: sommige poliepen houden zich bij voorbeeld bezig met voedsel vergaren, andere speciaal met de voortplanting. Ook bij mosdier tjes vinden we zulke specialisaties. De kolonies zien er soms uit als gaasachtige overtrekken op stenen, schelpen of wieren, soms ook als fijne al of niet gekrulde vrij in het water staande rasterstructuren; soms zijn ze op het oog haast niet van de hydroïdpoliepen te onderscheiden. We hebben de zeeanemonen nog nauwelijks genoemd. Ook dit zijn, net als de kwallen overigens, holtedieren. We vinden ze al in de intergetijdezone. Drooggevallen zijn het vaak onappetijtelijk uitziende, rood, oranje of wit gekleurde kwabben op de stenen. Maar als we ze in een getijdepoeltje of echt onder water zien, doen ze hun naam 'Bloemdieren' eer aan. Er zijn verschillende soorten. Karakteristiek voor de getijdezone zijn de niet zo algemene Paardeanemoon, die met name in het mon- dingsgebied van de Oosterschelde voorkomt, en de kleinere Golfbrekeranemoon; de laatste wordt trouwens ook wel dieper gevonden. De grotendeels in het zand ingegraven Viltkoker- anemoon is een specialiteit van de Oosterschel de. Daarmee zijn we echter al rond de laagwa- terlijn aanbeland. Hier worden de Sponzen belangrijk. Op veel plaatsen bepalen ze het beeld en is bijna de gehele ondergrond ermee bedekt. De meest voorkomende soorten zijn de Broodspons - niet eetbaar - en de Geweispons. Een duidelijk verschil tussen Oosterschelde en Grevelingen is de groeivorm van met name de FOSSIELE PLANTEN RESTEN f I* SUBLITORALE WIEREN \vfr SESSIEL BENTHOS MOBIEL BENTHOS 550

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1982 | | pagina 36